parketnummer: 23-002924-10
datum uitspraak: 1 april 2011
ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep van het openbaar ministerie, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 22 juni 2010 in de strafzaak onder parketnummer 15-700021-10 tegen
[Naam verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
adres: [plaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 juni 2010 en op de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 27 december 2009 te Zandvoort opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [naam aangeefster]), - eenmaal met de hand in/tegen het gezicht heeft geslagen en/of - met de hand(en) de keel van die [naam aangeefster] heeft vastgepakt en/of deze (vervolgens) heeft dichtgeknepen en/of - (vervolgens) met het hoofd van die [naam aangeefster] op een bedrand heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven. Het hof komt weliswaar tot eenzelfde beslissing, doch hanteert een andere motivering.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot werkstraf voor de duur van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest.
Hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat de verdachte op hardhandige wijze een ruzie heeft beslecht die op een andere wijze opgelost had moeten worden, zijn deze aanwijzingen onvoldoende om tot het wettig en overtuigend bewijs van het de verdachte ten laste gelegde te komen.
Het hof overweegt daartoe het volgende:
Volgens aangeefster hebben de verdachte en zij na een diner in een restaurant in het huis van de verdachte ruzie gekregen. De verdachte is naar bed gegaan na aan aangeefster duidelijk te hebben gemaakt dat hij met rust gelaten wilde worden.
Aangeefster wenste de ruzie uit te praten en heeft in de slaapkamer de verdachte bij zijn arm vastgehouden om toch contact met hem te krijgen. Toen is de verdachte overeind gekomen en is met zijn rug naar haar toe gaan zitten. Hij sloeg haar daarna – aldus nog steeds aangeefster – met zijn rechterarm en greep met zijn handen haar keel vast. Terwijl hij haar in deze greep had sloeg hij aangeefster met haar hoofd tegen de rand van het bed.
(proces-verbaal van aangifte 2010001102-1)
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij die avond na het diner met rust gelaten wenste te worden en op dat moment niet meer met aangeefster wilde spreken. Hij heeft zich in de slaapkamer teruggetrokken, waarna aangeefster hem toch lastig viel, op zijn bed is gaan zitten en de ruzie wenste uit te praten. Hij heeft haar vervolgens weggeduwd, waarbij hij haar mogelijk pijnlijk heeft geraakt en waarbij zij met haar hoofd op de rand van het bed is terechtgekomen.
In het dossier is nog opgenomen een verklaring met betrekking tot op 4 januari 2010 bij aangeefster geconstateerd letsel (hematoom links temporaal schedel en drukpijn paravertebraal in de nek met een blauwe verkleuring links in de nek) en foto’s waaruit dit letsel kan blijken. Naar het oordeel van het hof is het geconstateerde letsel niet zodanig karakteristiek dat dit ondersteuning oplevert voor de ene, dan wel de andere lezing.
Evenmin kan het hof in de e-mail die door de verdachte op 1 januari 2010 aan aangeefster is verzonden lezen dat de verdachte het opzet heeft gehad met zijn handelen aangeefster pijn te doen.
Het hof acht daarom het vorenstaande onvoldoende voor het bewijs dat de verdachte het opzet had aangeefster te mishandelen, ook niet in voorwaardelijke zin.
Dit brengt mee dat de verdachte van het hem ten last gelegde dient te worden vrijgesproken.
Vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij]:
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a (oud) van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b (oud) van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte ten laste gelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 600,- zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd.
Nu de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, zal het hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Kortenhorst, mr. M.M.H.P. Houben en mr. J.G. Bulsing, in tegenwoordigheid van mr. R. Cozijnsen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 april 2011.