GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
Wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat: mr. M. Zwennes,
kantoor houdend te Amsterdam,
REGIOPOLITIE AMSTERDAM AMSTELLAND,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers,
kantoorhoudend te Den Haag.
De partijen worden hierna (ook) [appellant] en de Regiopolitie genoemd.
Bij exploot van 30 september 2009, met producties, heeft [appellant] de Regiopolitie bij wijze van prorogatie voor dit hof gedagvaard. De akte van prorogatie van 24 juni 2009 is aan dit exploot gehecht.
De Regiopolitie heeft een conclusie van antwoord genomen, met producties. Daarop hebben partijen conclusies van repliek en dupliek in het geding gebracht, de laatste eveneens voorzien van producties.
Partijen hebben de zaak op 23 september 2010 doen bepleiten, [appellant] door mr. Zwennes, voornoemd, en de Regiopolitie door Mr. Houtzagers, eveneens voornoemd en zijn kantoorgenoot mr. M.W. Scheltema, de laatstgenoemden aan de hand van overge¬legde pleitnotities. Bij die gelegenheid zijn namens partijen desgevraagd nog enige inlichtingen verschaft.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Het hof gaat uit van de volgende feiten die enerzijds gemotiveerd zijn gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.
2.1 Op 26 of 27 juli 2005 heeft [appellant] aangifte gedaan van een straatroof, waarbij haar handtas met daarin haar mobiele telefoon haar afhandig zou zijn gemaakt.
2.2 Bij onderzoek door de Regiopolitie naar aanleiding bovengenoemde aangifte is gebleken dat de aangifte vals was en dat [appellant] haar telefoon was kwijtgeraakt. Vaststaat dat de straatroof niet heeft plaatsgevonden en dat de aangifte is gedaan met het oog op het verkrijgen van een verzekeringsuitkering.
2.3 Bij brief van 17 augustus 2005 is namens de Regiopolitie aan [appellant] medegedeeld, zakelijk weergegeven, dat zij door het doen van een valse aangifte schade aan de Regiopolitie heeft toegebracht, onder meer bestaande uit de uren die door politieambtenaren nodeloos werden geïnvesteerd in het opnemen van de aangifte en het eerste begin van het onderzoek naar de toedracht, welke schade wordt begroot op € 306,53. In de brief staat voorts dat de Regiopolitie zal afzien van het vorderen van alle geleden schade, indien zij dit bedrag binnen een nader genoemde termijn zal voldoen, bij gebreke waarvan zij in verzuim zal zijn. In dat geval zal de Regiopolitie tevens aanspraak maken op vergoeding van de wettelijke rente berekend over het totaal van alle door de Regiopolitie terzake van de valse aangifte geleden schade. De brief sluit af met de opmerking dat door betaling van genoemd bedrag niet wordt bewerkstelligd dat er geen strafvervolging tegen [appellant] wordt ingesteld of voortgezet.
2.4 [appellant] heeft het bedrag van € 306,53 aan de Regiopolitie betaald.
[appellant] heeft het hof verzocht:
I. primair te verklaren voor recht dat de vordering tot schadevergoeding die de Regiopolitie aan [appellant] heeft gericht, berust op een ongeldige rechtsgrond;
subsidiair te verklaren voor recht dat de Regiopolitie geen schade heeft geleden als gevolg van de valse aangifte;
meer subsidiair te verklaren voor recht dat de schadevergoeding alleen toewijsbaar is voor dat deel dat is gebaseerd op het onnodig opnemen van de aangifte en dat de overige opgevoerde schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komen;
II. de Regiopolitie te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.000,- ter zake van immateriële schade die [appellant] heeft geleden.
III. de Regiopolitie te veroordelen in de proceskosten.
4.1 [appellant] heeft aan haar vorderingen onder I, primair ten grondslag gelegd dat de vordering tot schadevergoeding voor kosten die voor strafrechtelijk onderzoek door de politie zijn gemaakt in strijd is met het legaliteitsbeginsel en een onaanvaardbare doorkruising vormt van publiekrechtelijke regelgeving. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de Regiopolitie geen schade heeft geleden, althans dat aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW niet is voldaan omdat de door de Regiopolitie geleden schade niet onder het beschermingsbereik van de geschonden norm van artikel 188 Sr valt. Tot slot meent zij dat slechts een deel van de gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt. Met betrekking tot haar vordering onder II heeft [appellant] gesteld dat de wijze waarop zij is bejegend, in het bijzonder het intimiderend karakter van de brief van 17 augustus 2005, geestelijk leed heeft veroorzaakt en tot een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 BW heeft geleid.
4.2 De Regiopolitie heeft zich onder verwijzing naar artikel 188 Sr op het standpunt gesteld dat [appellant] jegens de Regiopolitie onrechtmatig heeft gehandeld omdat het doen van aangifte van een strafbaar feit, wetende dat het niet gepleegd is, een strafbaar feit oplevert. Daarnaast heeft [appellant] in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm gehandeld door opzettelijk misbruik te maken van een door de politie verleende voorziening, de politie op een dwaalspoor te zetten en daardoor een oneigenlijk beslag te leggen op politiemiddelen. Deze zorgvuldigheidsnorm strekt zich uit tot de belangen van de politie, waardoor aan het zogenoemde relativiteits- vereiste is voldaan. Volgens de Regiopolitie brengt een privaatrechtelijk kostenverhaal vanwege een valse aangifte, geen onaanvaardbare doorkruising van de Politiewet teweeg. In dit geval, zo stelt de Regiopolitie, gaat het niet om het verhalen van kosten die samenhangen met de kosten van opsporing en vervolging van degene die een valse aangifte heeft gedaan, welke werkzaamheden tot de kerntaak van de politie behoren en waarvan geen kostenverhaal mogelijk is, maar om het verrichten van werkzaamheden die buiten deze kerntaak vallen omdat de politie op onjuiste gronden werkzaamheden heeft verricht terwijl [appellant] wist dat er geen sprake was van een delict. Tot slot heeft de Regiopolitie ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op aantallen valse aangiftes waarmee de politie te kampen heeft en op de wijze waarop de politie wordt gefinancierd. De vordering onder II heeft zij gemotiveerd betwist.
4.3 Voor een antwoord op de vraag of privaatrechtelijk kostenverhaal door de Regiopolitie wegens het doen van een valse aangifte, de in dit geval relevante (strafrechtelijke en strafvorderlijke) regelgeving op onaanvaardbare wijze doorkruist, is onder andere van belang:
a. de inhoud en strekking van die regelgeving,
b. de wijze waarop en de mate waarin de belangen van burgers in het kader van die regelgeving zijn beschermd,
c. zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten.
4.4 Artikel 188 Sr bepaalt dat hij die aangifte of een klacht doet dat een strafbaar feit is gepleegd, wetende dat het niet is gepleegd, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. Dit artikel is geplaatst in titel VIII van het betreffende wetboek, welke titel ziet op misdrijven tegen het openbaar gezag. De hierin opgenomen bepalingen strekken tot bescherming van de geregelde werking van de organen of diensten van het staatsgezag. De ratio van de strafbaarstelling van de gedraging, genoemd in artikel 188 Sr, is, naast bescherming van degene die ten onrechte als verdachte kan worden aangemerkt, gelegen in het gevaar voor misleiding van politie en justitie dat in een valse aangifte of klacht besloten ligt. De strafbedreiging van artikel 188 Sr (hoofdstraffen) bestaat uit een gevangenisstraf van maximaal een jaar en/of een geldboete van maximaal € 7.400,-. Dit feit kan ingevolge de wet OM-afdoening van 7 juni 2006 (Stb.330, inwerking getreden op 1 februari 2008) op grond van artikel 257a Sv met een strafbeschikking worden afgedaan waarbij onder meer een geldboete kan worden opgelegd (lid 2 sub a) of de verplichting tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer (lid 2 sub d). Voorts heeft Het Openbaar Ministerie de mogelijkheid om te transigeren op grond van artikel 74 Sr. Dit artikel
regelt de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om ter voorkoming van vervolging met de verdachte buiten de rechter om een schikking te treffen. Het recht om te vervolgen komt daarmee te vervallen. Onder artikel 74 lid 2 a tot en met f Sr worden de voorwaarden genoemd die het Openbaar Ministerie kan stellen, onder andere: betaling aan de staat van een geldsom, te bepalen op ten minste € 3 en ten hoogste het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd (sub a); gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade (sub e).
4.5 Het debat tussen partijen heeft zich niet dan wel onvoldoende uitgestrekt tot het hierboven onder 4.3 genoemde gezichtspunt sub a en b in relatie tot artikel 188 Sr enerzijds en de bevoegdheden van het Openbaar Ministerie op grond van de artikelen 74 Sr en 257a Sv anderzijds. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte hierover uit te laten. Met het oog hierop zal de zaak worden verwezen naar de rol. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
- verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 8 februari 2011 voor het nemen van een akte, eerst aan de zijde van [appellant], gevolgd door antwoordakte aan de zijde van de Regiopolitie met betrekking tot hetgeen onder 4.5 is overwogen;
- iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, J.C. Toorman en W.J. Noordhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 januari 2011.