GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer 200.033.056
zaaknummer rechtbank: 603782 AC EXPL 08-7637
arrest van de zesde civiele kamer van 8 februari 2011
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. W.T.J.G. Osse,
de vennootschap naar buitenlands recht
Varde Investments (Ireland) Limited,
gevestigd te Dublin, Ierland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.J. Schras.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 februari 2009 dat de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Varde) als eiseres heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 20 april 2009 aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Varde voor dit hof.
2.2 De grieven zijn opgenomen in de appeldagvaarding. Daarbij heeft [appellant], die in eerste aanleg verzuimd had tijdig verweer te voeren, alsnog verweer tegen de vorderingen van Varde gevoerd, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, Varde alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen althans deze zal afwijzen, met veroordeling van Varde in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Varde tegen de stellingen van [appellant] verweer gevoerd, bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken de navolgende feiten vast.
3.2 Blijkens de daarvan opgemaakte onderhandse aktes zijn tussen Dexia Bank Nederland N.V., althans één van haar rechtsvoorgangers, als lessor (hierna ook: Dexia) en
[appellant] als lessee een zestal aandelenleaseovereenkomsten gesloten, te weten:
- leaseovereenkomst nr. 59001802 gedagtekend 24 april 1998,
- leaseovereenkomst nr. 21402137 gedagtekend 24 juni 1999,
- leaseovereenkomst nr. 21402138 gedagtekend 24 juni 1999,
- leaseovereenkomst nr. 59182281 gedagtekend 12 oktober 1999,
- leaseovereenkomst nr. 13080427 gedagtekend 23 november 1999, en
- leaseovereenkomst nr. 57181576 gedagtekend 1 november 2000.
Op die overeenkomsten zijn de aan de achterzijde van de akten vermelde voorwaarden van
toepassing.
Ingevolge die overeenkomsten zijn met behulp van daarbij aan [appellant] verstrekt krediet voor zijn rekening en risico effecten gekocht. De overeenkomsten zijn als overeenkomsten van huurkoop en dus van afbetaling in de zin van artikel 1:88 lid 1 BW aan te merken.
3.3 De overeenkomsten zijn, al dan niet tussentijds, beëindigd. De opbrengst van de verkoop van de aandelen was telkens per genoemde leaseovereenkomst niet toereikend om de geleende aankoopsom geheel af te lossen. De aankoopsommen, voor zover niet afgelost, zijn geheel noch gedeeltelijk door [appellant] aan Varde of haar rechtsvoorgangers voldaan.
3.4 Varde is, wat betreft de onderhavige vorderingen, door middel van cessie rechtsopvolger van Dexia.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep/in het incident
4.1 Varde voert ten onrechte aan dat [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij geen grieven tegen het vonnis waarvan beroep heeft aangevoerd.
In eerste aanleg is [appellant] wel verschenen doch heeft hij verzuimd om tijdig verweer tegen de vorderingen van Varde te voeren. Het hoger beroep kan mede ertoe dienen om dit verzuim te herstellen en alsnog verweer te voeren tegen die vorderingen. Van die gelegenheid heeft [appellant] gebruik gemaakt. Daarbij is het niet nodig dat hij zijn verweer expliciet als grief formuleert. Als grieven dienen immers te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd (HR 3 februari 2006, NJ 2006, 120). Het thans in hoger beroep gevoerde verweer van [appellant] tegen de vorderingen van Varde houdt de gronden in, waarop volgens hem de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. Varde heeft dit ook onderkend, nu zij bij memorie van antwoord tegen deze door [appellant] aangevoerde grieven verweer heeft gevoerd.
4.2 Kennelijk op grond van art. 7:907 en 7:908 lid 1 BW stelt Varde dat tussen haar en [appellant] de rechtsgevolgen van een vaststellingsovereenkomst gelden, nu de tussen enerzijds Dexia en anderzijds de gedupeerden bij aandelenlease vertegenwoordigende stichtingen of verenigingen overeengekomen zogenaamde “Duisenberg-regeling” bij beschikking van dit hof van 25 januari 2007, LJN AZ7033, verbindend is verklaard voor personen aan wie de schade is veroorzaakt en [appellant] niet tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 31 juli 2007, gebruik heeft gemaakt van de door art. 7:908 lid 2 BW geboden mogelijkheid om door een schriftelijke mededeling (hierna: de opt out-verklaring) te laten weten niet aan de “Duisenberg-regeling” gebonden te willen zijn. Zij stelt voorts dat [appellant] ook na opgave van hetgeen op deze basis door hem is verschuldigd, elke betaling daarvan achterwege heeft gelaten. De inleidende dagvaarding bevat een specificatie van het volgens Varde door [appellant] verschuldigde.
4.3 [appellant] voert allereerst (appeldagvaarding pt. 13) tot zijn verweer aan dat de bedoelde rechtsgevolgen hem niet kunnen worden tegengeworpen, omdat Dexia - hoewel dit, gelet op de grote financiële consequenties voor [appellant], redelijkerwijze van haar verwacht mocht worden - heeft nagelaten (het formulier van) de opt out-verklaring per aangetekende brief of bij deurwaardersexploot aan [appellant] te doen toekomen en hij geen formulier voor de opt out-verklaring heeft ontvangen.
4.4 Ten tweede stelt [appellant] dat hij regelmatig aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat hij slechts één maal niet heeft betaald wegens onvoldoende saldo op zijn rekening. Dexia heeft toen de overeenkomsten direct opgezegd (appeldagvaarding pt. 12). Vervolgens was er sprake van betalingsonmacht van [appellant] (zie appeldagvaarding pt. 14).
4.5 Ten derde betoogt [appellant] dat hij voor géén van de bedoelde aandelenleaseovereenkomsten akkoord is gegaan met de “Duisenberg-regeling”(zie appeldagvaarding pt. 15).
4.6 Ten slotte voert [appellant] ten verweer aan (appeldagvaarding pt. 15) dat de bedoelde aandelenleaseovereenkomsten door zijn gewezen echtgenote, die niet had toegestemd in het aangaan van deze huurkoopovereenkomsten, op grond van de artikelen 1:88 juncto 1:89 BW zijn vernietigd. Hij heeft in dit verband verwezen naar de brief van [X], met op de tweede bladzijde de datum 20 juli 2007.
4.7 De onderhavige zaak betreft de toepassing van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (Stb. 2005, 380), waarbij aan het Burgerlijk Wetboek de artikelen 7:907 tot en met 7:910 zijn toegevoegd en waarbij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is uitgebreid met titel 14 van Boek 3: Van rechtspleging in zaken betreffende de verbindendverklaring van overeenkomsten strekkende tot collectieve schadeafwikkeling.
Deze wet voorziet in de mogelijkheid om een (vaststellings)overeenkomst over de afwikkeling van een groot aantal gelijksoortige schadevorderingen (de zogeheten “massaschade”) tussen een organisatie die de belangen behartigt van de benadeelden en de aansprakelijke partij of partijen, door de rechter verbindend te laten verklaren voor alle benadeelden of een groep van hen.
4.8 Zoals tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist vaststaat, is tussen Dexia en een aantal organisaties die de belangen behartigden van wederpartijen van Dexia bij aandelenleaseovereenkomsten, een dergelijke overeenkomst (de WCAM-overeenkomst) gesloten en is die laatste overeenkomst bij beschikking van dit hof van 25 januari 2007, LJN: AZ7033, verbindend verklaard voor alle gerechtigden, met dien verstande dat een gerechtigde tot schadevergoeding binnen zes maanden na de aankondiging dat de beschikking onherroepelijk is geworden door middel van een schriftelijke mededeling kon laten weten niet gebonden te willen zijn. Ook staat tussen partijen vast dat die termijn afliep op 31 juli 2007 en dat [appellant] niet tijdig die mededeling heeft gedaan.
4.9 De wet schrijft noch in art. 1017 lid 3 en/of lid 4 Rv. noch elders voor, dat de wederpartij van de gerechtigde aan deze ten behoeve van het doen van de in art. 7:907 lid 2 BW bedoelde mededeling een formulier dient toe te zenden. Als de in het wettelijk stelsel voorziene maatregelen zijn genomen om gerechtigden op de hoogte te brengen van de beschikking tot verbindendverklaring en van de termijn waarbinnen de mededeling niet gebonden te willen zijn, moet worden gedaan, blijft de omstandigheid dat de gerechtigde die mededeling niet heeft gedaan in beginsel voor diens rekening, in casu dus voor rekening van [appellant]. Niet in het verzoekschrift tot verbindendverklaring genoemde en niet in de procedure verschenen gerechtigden, behoefden, gelet op hun grote aantal, niet bij brief van de beschikking en de termijn voor de opt out-verklaring op de hoogte te worden gebracht. Perspublicaties als aangewezen in de WCAM-beschikking, en zoals ook door of namens Dexia geplaatst, dienden daartoe. De door [appellant] gestelde grote financiële consequenties aan zijn zijde kunnen geen grond vormen om op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid aan te nemen dat op Dexia uit hoofde van de aandelenleaseovereenkomsten in aanvulling op het wettelijk stelsel de verbintenis rustte om [appellant] tijdig te voorzien van een formulier voor de opt out-verklaring of [appellant] bij al dan niet aangetekende brief of deurwaardersexploot op de hoogte te brengen van de opt out-mogelijkheid en de daarvoor geldende termijn. Uit de wetsgeschiedenis van in het bijzonder artikel 1017 Rv volgt, dat niet in de verzoekschriftprocedure verschenen gerechtigden niet noodzakelijkerwijs bij brief op de hoogte moeten worden gebracht, onder meer van de mogelijkheid door middel van een schriftelijke mededeling te laten weten niet aan de WCAM-overeenkomst gebonden te willen zijn, maar dat een aankondiging of mededeling in één of meer nieuwsbladen hiervoor ook toereikend zou zijn, zoals Dexia in het onderhavige geval heeft gedaan. Ook andere gronden die zouden kunnen leiden tot een uitzondering op genoemd beginsel zijn gesteld noch gebleken.
4.10 Aan de stelling van [appellant] dat hij regelmatig heeft betaald en slechts één maal niet heeft betaald wegens onvoldoende saldo op zijn rekening, zal alleen al worden voorbijgegaan, nu Varde haar vordering doet steunen op de ook jegens [appellant] verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst. Ook zal het hof voorbijgaan aan het beroep op betalingsonmacht. Ook hiervoor geldt dat betalingsonmacht geen grond is om de vorderingen van Varde, die gegrond zijn op de ook jegens [appellant] verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst, af te wijzen.
4.11 Anders dan [appellant] meent, is voor gebondenheid van Selvakamaran aan de WCAM-overeenkomst niet vereist dat hij zich met die overeenkomst akkoord heeft verklaard. De gebondenheid volgt immers uit de verbindendverklaring en het verzuim tijdig de mededeling te doen dat hij niet gebonden wilde zijn aan de WCAM-overeenkomst. Aan een eventueel rechtens relevant wilsgebrek aan zijn zijde, waaromtrent overigens onvoldoende door hem is gesteld, komt dan ook geen betekenis toe.
4.12 Tevergeefs beroept [appellant] zich op de vernietiging van de vorenbedoelde aandelenleaseovereenkomsten door zijn gewezen echtgenote op grond van het ontbreken van haar toestemming voor het aangaan van deze overeenkomsten. Reden daarvoor is dat de WCAM-overeenkomst als vaststellingsovereenkomst, ingevolge de verbindendverklaring en bij gebreke van een tijdige opt out-verklaring, tussen Dexia en [appellant] in plaats van de oorspronkelijke verbintenissen uit de aandelenleaseovereenkomsten is getreden zodat, ook voor de toekomst, tussen [appellant] en Dexia (en dus Varde) geen geschil meer kan bestaan over de (al dan niet voortbestaande) oorspronkelijke verbintenissen uit de aandelenleaseovereenkomsten of over de al dan niet succesvolle vernietiging daarvan door de gewezen echtgenote van [appellant] bij brief van – naar het hof begrijpt – 20 juli 2001. Daaruit volgt reeds dat [appellant] een eventuele vernietiging van de aandelenlease-overeenkomsten op grond van een daartoe strekkende, op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW uitgebrachte verklaring van zijn echtgenote niet aan Varde kan tegenwerpen, onverschillig of voor haar die mogelijkheid nog uit hoofde van artikel 7:908 lid 3 BW openstond. Ten gevolge van de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst en het achterwege laten van een tijdige opt out-verklaring staat vast dat de rechtstoestand tussen Dexia (en dus Varde) en [appellant] conform de WCAM-overeenkomst is, daargelaten wat de voordien tussen hen bestaande rechtstoestand inhield.
4.13 Tegen de hoogte van de door Varde gestelde vordering heeft [appellant] zich niet verweerd.
4.14 Aan het bewijsaanbod van [appellant] gaat het hof voorbij, aangezien de door hem gestelde feiten en omstandigheden, voor zover door Varde betwist, niet tot een ander oordeel leiden, indien zij zouden komen vast te staan.
De slotsom is dat alle verweren van [appellant] falen en dat het bestreden vonnis bekrachtigd dient te worden. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij verwezen te worden in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort, van 4 februari 2009;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Varde begroot op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest, wat betreft voormelde kostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, L.M. Croes en J.J. Makkink en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 februari 2011.