ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7236

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.001.286-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en dwaling: beoordeling van zorgplicht en schadevergoeding door Dexia

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een particuliere cliënt, aangeduid als [geïntimeerde]. De cliënt had in april 1998 een overeenkomst tot effectenlease afgesloten met een rechtsvoorganger van Dexia. De lease-overeenkomst leidde tot een aanzienlijke restschuld voor de cliënt, die hij grotendeels onbetaald had gelaten. De cliënt stelde dat Dexia tekort was geschoten in haar zorgplicht en dat de overeenkomst vernietigbaar was wegens dwaling. Het hof oordeelde dat de cliënt niet met succes kon aanvoeren dat hij onder dwaling de overeenkomst was aangegaan, omdat Dexia voldoende informatie had verstrekt over de risico's van de lease-overeenkomst. Het hof verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad en het hof zelf, waarin werd vastgesteld dat de financiële verplichtingen uit de lease-overeenkomst een onaanvaardbare zware last op de cliënt legden. Het hof oordeelde dat Dexia aansprakelijk was voor de schade die de cliënt had geleden en dat de cliënt recht had op gedeeltelijke kwijtschelding van de restschuld en schadevergoeding. De uiteindelijke vordering van de cliënt werd toegewezen tot een bedrag van € 41.327,93, met wettelijke rente vanaf de datum van beëindiging van de lease-overeenkomst. De vordering van Dexia werd afgewezen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter voor zover dat niet in stand kon blijven en bepaalde dat de proceskosten tussen partijen verrekend moesten worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
VERWEERSTER IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats], [gemeente T.],
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANT IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. H.J. Bos te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 13 april 2010, hierna “het tussen¬arrest”. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Na het tussenarrest hebben partijen ieder – eerst [geïntimeerde], daarna Dexia – een akte genomen waarbij zij zich hebben uitgelaten zoals in dat arrest bepaald. [geïntimeerde] heeft daarbij tevens aanvullende producties overgelegd.
Vervolgens is andermaal arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Dexia heeft in het principaal beroep tien grieven voorge¬steld en toegelicht. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel beroep drie grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud van de grieven en de bijbehorende toelichting wordt verwezen naar de desbetreffende memories.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.8, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.
Met grief I in het principaal beroep komt Dexia op tegen enige onder 1.4 vermelde feiten en met grief I in het incidenteel beroep komt [geïntimeerde] op tegen enige onder 1.8 vermelde feiten. De grieven zullen bij de verdere beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, door het hof in zijn overwegingen worden betrokken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. De verdere beoordeling
4.1 Het hof bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
4.2 [geïntimeerde] is in april 1998 een overeen¬komst tot effecten¬lease aangegaan met een rechtsvoor¬gangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van deze overeenkomst, hierna “de lease-overeenkomst”, heeft hij een geldbedrag van Dexia geleend, waarmee effecten zijn aangekocht die [geïntimeerde] van Dexia heeft geleast. Over het geleende bedrag was [geïntimeerde], naar in de lease-over¬eenkomst is vermeld, rente verschuldigd. Veranderingen in de waarde van de geleaste effecten kwamen voor zijn rekening. De lease-overeenkomst is aangegaan voor bepaal¬de tijd, te weten drie jaar, en na verloop daarvan met eenzelfde periode verlengd. Zij is intussen geëindigd met een schuld van [geïntimeerde] aan Dexia. Die schuld is ontstaan doordat de geleaste effecten, die bij de beëindiging van de lease-overeenkomst zijn verkocht, bij verkoop minder hebben opgebracht dan het door [geïntimeerde] op grond van de overeenkomst geleende bedrag. De verkoop¬opbrengst van de effecten is benut voor de terugbetaling van het geleende bedrag maar was hiertoe niet toe¬reikend. [geïntimeerde] heeft het restant (de “restschuld”) grotendeels onbetaald gelaten.
4.3 In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. De vordering van [geïntimeerde] strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot verklaring voor recht dat de lease-overeenkomst rechts¬geldig is vernietigd, althans tot vernietiging daarvan, verklaring voor recht dat Dexia jegens [geïntimeerde] is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, en veroordeling van Dexia tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander zoals aan het slot van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg nader omschreven. De vordering van Dexia strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, tot betaling van de restschuld, met rente. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] deels toegewezen, namelijk voor zover deze strekt tot schadevergoeding, met dien verstande dat de kantonrechter daarbij geen veroordeling van Dexia tot schadevergoeding op te maken bij staat heeft uitgesproken maar de schade dadelijk in het vonnis heeft begroot. Voor het overige is de vordering van [geïntimeerde] af¬gewezen. De vordering van Dexia is geheel afgewezen. Tegen de laatste beslissing en de daartoe leidende over¬wegingen richt zich het principaal beroep, tegen de gedeeltelijke afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] het incidenteel beroep. In het incidenteel beroep heeft [geïntimeerde] bovendien zijn eis vermeerderd met een vordering strekkend tot terugbetaling van door hem aan Dexia betaalde bedragen, met rente.
4.4 Met grief II in het incidenteel beroep betoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter ten onrechte zijn beroep op dwaling heeft verworpen en ten onrechte heeft geoordeeld dat dit niet tot de vernietiging van de lease-overeenkomst kan leiden. De grief — die, naar het hof begrijpt, mede strekt tot toewijzing van de vermeerderde eis zoals hierboven vermeld — kan niet slagen. Hiertoe is het volgende bepalend.
4.5 Het betoog dat [geïntimeerde] de lease-overeenkomst is aangegaan onder invloed van dwaling en dat deze daarom vernietigbaar is, miskent dat voor degene die zich redelijke inspan¬ningen getroostte – zoals van [geïntimeerde] mocht worden verwacht - uit de bewoordingen van de lease-overeenkomst voldoende duide¬lijk kenbaar was dat deze voorzag in de verstrekking van een geldlening door Dexia, dat het geleende bedrag zou worden belegd in effecten, dat over dat bedrag rente was verschuldigd en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan. Hiermee zijn door Dexia op wezenlijke punten voldoende duidelijke inlichtingen verstrekt om een eventuele onjuiste voor¬stelling bij [geïntimeerde] over de eigenschappen van de lease-overeenkomst en de eraan verbonden risico’s te voorkomen, zodat niet kan worden gezegd dat Dexia is tekortgeschoten in de nakoming van een op haar rustende mededelingsplicht zoals bedoeld in artikel 6:228, eerste lid, BW. [geïntimeerde] kan zich daarom niet met vrucht op dwaling beroepen. Het hof verwijst verder naar hetgeen omtrent een vergelijkbaar beroep op dwaling is overwogen en beslist in het arrest van dit hof van 1 december 2009, LJN BK4982, onder 4.7 en 4.8. Het daar overwogene geldt ook thans.
4.6 De grieven II tot en met X in het principaal beroep hebben voor een groot deel betrekking op dezelfde kwesties als waarover is geoordeeld in arresten van de Hoge Raad en van dit hof die na de aanvang van het huidige geding in hoger beroep zijn uitgesproken. Het hof noemde in het tussen¬arrest reeds de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (RvdW 2009, 683, 684 en 685) alsmede de arresten van dit hof van 9 december 2008, LJN BG6261 en LJN BG6263 (NJF 2009, 18, JOR 2009, 41), 10 februari 2009, LJN BH2362 (JOR 2009, 323) en 1 december 2009, LJN BK4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66), LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983. Bij het tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de mogelijke betekenis van hetgeen in de zojuist genoemde arresten is overwogen en beslist voor de standpunten die zij in dit geding hebben betrokken, een en ander zoals in het tussenarrest vermeld. Van deze gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt.
4.7 Voor zover Dexia haar — in het kader van bovenbedoelde grieven aangevoerde — stellingen dat zij niet is tekort¬geschoten in de nakoming van een op haar rustende zorgplicht bij de totstandkoming van de lease-overeen¬komst, dat geen oorzakelijk verband (zoals bedoeld in artikel 6:162 BW) bestaat tussen een zodanig tekort¬schieten en de schade die [geïntimeerde] door het aangaan van de lease-overeenkomst heeft geleden en dat (een deel van) deze schade niet in een zodanig verband staat met het gestelde tekortschieten dat zij Dexia als een gevolg daarvan kan worden toegerekend (zoals bedoeld in artikel 6:98 BW), heeft willen handhaven, stuiten die stellingen alle af op hetgeen in de hierboven genoemde arresten is overwogen en beslist. Zij behoeven derhalve geen nadere bespreking. Hetzelfde geldt voor zover Dexia heeft willen betogen dat op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW haar verplichting tot schadevergoeding in verdergaande mate dient te worden verminderd dan het hof in zijn onder 4.6 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft beslist. Naar volgt uit hetgeen in die arresten over de toepassing van die bepaling is overwogen en beslist, bestaat voor een verder¬strekkende vermindering van de vergoedings¬plicht van Dexia geen aanleiding. Geen nadere bespreking behoeft voorts hetgeen Dexia met betrekking tot (de niet-toepasselijkheid van) de Wet op het consumentenkrediet, de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 en de gedragingen van de bij de totstandkoming van de lease-overeenkomst betrokken tussenpersoon heeft aangevoerd, reeds omdat dit een en ander niets afdoet aan de aan¬sprakelijkheid van Dexia wegens het tekortschieten in de nakoming van haar zorgplicht en evenmin bepalend is voor de omvang van haar vergoedings¬plicht. Dit alles brengt mee dat de grieven II tot en met VII in het principaal beroep tevergeefs zijn voorgesteld.
4.8 In zijn akte na het tussenarrest stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat de uit de lease-overeenkomst voor hem voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaard¬baar zware last op hem legden (uitgaande van het tijdstip waarop de overeen¬komst is tot stand gekomen), zodat hij redelijkerwijs niet in staat mocht worden geacht aan de betalingsverplichtingen uit de lease-overeenkomst te voldoen en het op de weg van Dexia had gelegen hem het aangaan van de overeenkomst te ontraden. Nu Dexia dit laatste heeft nagelaten, stelt [geïntimeerde] zich voorts op het standpunt dat hij wegens het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht, bij wijze van schade¬vergoeding recht heeft op kwijtschelding van (een deel van) de restschuld — voor zover hij deze onbetaald heeft gelaten — en op terugbetaling van (een deel van) de door hem op de voet van de lease-overeenkomst betaalde rente en aflossingen. [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat de financiële verplichtingen uit die over¬een¬komst naar redelijke verwachting een onaanvaard¬baar zware last op hem legden, onderbouwd met feiten en daaraan ontleende concrete berekeningen en deze gestaafd met bescheiden, een en ander zoals in het tussenarrest bepaald. In haar antwoordakte heeft Dexia erkend dat de lease-overeenkomst [geïntimeerde] blootstelde aan een onaan¬vaardbare zware financiële last, zodat grief I in het principaal beroep — die betrekking heeft op de financiële positie van [geïntimeerde] op het tijdstip van het aangaan van de lease-overeenkomst, aan de hand waarvan de onaanvaard¬baarheid van die last zou moeten worden bepaald — bij gebrek aan belang geen bespreking meer behoeft.
4.9 Het bovenstaande brengt mee dat ervan moet worden uitge¬gaan dat de uit de lease-overeenkomst voor [geïntimeerde] voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaard¬baar zware last op hem legden. Naar volgt uit hetgeen het hof in zijn onder 4.6 genoemde arresten van 1 december 2009 — waarnaar hier wordt ver¬wezen — heeft overwogen en beslist, heeft [geïntimeerde] daarom wegens het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht — bij wijze van schadevergoeding — recht op gedeeltelijke kwijtschelding van de restschuld en gedeeltelijke vergoeding van betaalde rente en aflos¬singen. Thans is uitsluitend nog aan de orde de omvang van de vergoedings¬plicht van Dexia. Bij de vast¬stelling daarvan zal ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] aan rente en aflossingen in totaal € 104.007,50 aan Dexia heeft betaald zoals de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 1.8 heeft vastgesteld. Weliswaar betoogt [geïntimeerde] met grief I in het incidenteel beroep dat het juiste bedrag € 105.311,09 is, maar Dexia heeft dit bij de memorie van antwoord in het incidenteel beroep gemotiveerd bestreden en [geïntimeerde] heeft nagelaten het door hem gestelde bedrag nader te onder¬bouwen, ofschoon hij daartoe in zijn akte na het tussen¬arrest de gelegenheid heeft gehad. De grief faalt daarom bij gebrek aan voldoende onderbouwing. Voorts wordt ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] op grond van de lease-overeenkomst
€ 11.330,02 aan dividenden heeft ontvangen zoals in het bestreden vonnis, in hoger beroep onbestreden, onder 1.6 is vastgesteld en dat de restschuld — voor zover onbetaald gelaten — € 61.371,17 beloopt zoals Dexia in eerste aanleg heeft gesteld, nu niet in geschil is dat [geïntimeerde] een deel van de oorspronkelijke restschuld bij de beëindiging van de lease-overeenkomst — € 65.225,89 — heeft betaald.
4.10 Als de vergoedingsplicht van Dexia wordt verminderd op grond van artikel 6:101 BW zodanig dat eenderde deel van de schade van [geïntimeerde] bestaande in de restschuld, de betaalde rente en de betaalde aflossingen voor diens eigen rekening komt, in evenredigheid met de mate waarin de aan iedere partij toe te rekenen omstandigheden tot het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, om dezelfde redenen als het hof hierover in zijn onder 4.6 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft overwogen, leiden bovengenoemde bedragen ertoe dat [geïntimeerde], rekening houdend met op grond van artikel 6:100 BW te verrekenen voordeel in de vorm van ontvangen dividenden, recht heeft op schadevergoeding ten belope van
€ 61.784,99 (namelijk € 104.007,50 betaalde bedragen —
€ 11.330,02 ontvangen dividenden = € 92.677,48 x ? =
€ 61.784,99) en op kwijt¬schelding van € 40.914,11 van de restschuld (namelijk € 61.371,17 onbetaalde restschuld x ? = € 40.914,11). Dit zou meebrengen dat de vordering van [geïntimeerde] in hoofdsom toewijsbaar is tot een bedrag van
€ 61.784,99 en de vordering van Dexia tot een bedrag van € 20.457,06.
4.11 Naar evenwel blijkt uit het bestreden vonnis heeft de kanton¬rechter de schuld van [geïntimeerde] aan Dexia — ambts¬halve — verrekend met diens vordering op Dexia, beide tot hun in eerste aanleg aangenomen beloop. De beslissing tot ver¬rekening is in hoger beroep door geen van beide partijen bestreden, zodat het hof daaraan is gebonden en eveneens zal verrekenen. Dit brengt mee dat de vordering van [geïntimeerde] in hoofdsom toewijsbaar is tot een bedrag van € 41.327,93 (namelijk € 61.784,99 — € 20.457,06 =
€ 41.327,93) en dat de vordering van Dexia niet toewijsbaar is. De wettelijke rente over de toe te wijzen hoofdsom is toewijsbaar vanaf de datum waarop de lease-overeenkomst is geëindigd, 29 april 2004. Die rente is niet vanaf een eerdere datum toewijsbaar, omdat – zoals het hof in zijn arresten van 1 december 2009 reeds heeft overwogen – eerst op de datum van beëindiging van een overeenkomst tot effectenlease blijkt, afhankelijk van de waarde van de geleaste effecten op die datum, of de wederpartij van Dexia als gevolg van het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht schade heeft geleden tot vergoeding waarvan Dexia is gehouden. De schade moet derhalve worden geacht op die datum te zijn geleden. Pas op de beëindigingsdatum komt dus op Dexia een opeisbare verbintenis tot schade¬vergoeding te rusten, zodat zij met de nakoming daarvan niet eerder in verzuim is geraakt en zij de wettelijke rente pas dan verschul¬digd wordt.
4.12 Het hierboven overwogene brengt mee dat de grieven VIII tot en met X in het principaal beroep slagen. Het tegen¬deel geldt voor grief III in het incidenteel beroep, waarmee [geïntimeerde] betoogt dat gelet op de omstandigheden van het geval de billijkheid eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft en dus niet moet worden verminderd zoals de kantonrechter — zij het in mindere mate dan hierboven — heeft gedaan en zoals ook hierboven tot uitdrukking is gebracht. De omstandig¬heden waarop [geïntimeerde] zich beroept en die hij in zijn akte na het tussen¬arrest nader heeft toegelicht, komen reeds afdoende tot hun recht in het uitgangspunt dat Dexia tweederde deel van de schade van [geïntimeerde] — zowel van de restschuld als van de betaalde rente en aflossingen — voor haar rekening dient te nemen. Hierbij is van belang dat het tekort¬schieten van Dexia in de nakoming van haar zorgplicht bij dat uitgangspunt en de daaruit volgende schadeverdeling duidelijk zwaarder is gewogen dan de omstandigheid dat [geïntimeerde] de lease-overeenkomst is aangegaan hetzij zonder zich tevoren ervan te vergewissen dat deze voorzag in de verstrekking van een geldlening door Dexia, waarover rente was verschuldigd en die moest worden terug¬betaald, ongeacht de waarde van de effecten waarin het geleende bedrag werd belegd op het tijdstip van verkoop daarvan, hetzij terwijl hij met het vorenstaande bekend was en dit — kennelijk — voor lief heeft genomen. Ook de gestelde wanverhouding tussen de betalingsverplichtingen van [geïntimeerde] uit de lease-overeen¬komst en zijn besteedbare inkomen — die reeds meebrengt dat Dexia tweederde deel van de betaalde rente en aflossingen dient te vergoeden — geeft geen aanleiding tot afwijking van de schade¬verdeling waarvan hierboven is uitgegaan. Andere omstandig¬heden die meebrengen dat de billijkheid eist dat de vergoedings¬plicht van Dexia geheel in stand blijft of met minder dan eenderde moet worden verminderd, blijken evenmin uit hetgeen [geïntimeerde] daartoe heeft aangevoerd.
4.13 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep geen hierboven niet reeds besproken gronden aan zijn vordering ten grondslag gelegd of verweren tegen de vordering van Dexia aangevoerd die kunnen leiden tot toewijzing van zijn vordering tot een hoger bedrag dan onder 4.11 overwogen. Nu — naar volgt uit het onder 4.11 en 4.12 overwogene — de vordering van [geïntimeerde] zal worden toegewezen tot een lager bedrag dan in eerste aanleg en het principaal beroep in zoverre slaagt, terwijl de grieven in het incidenteel beroep alle falen, behoeven door Dexia in eerste aanleg aangevoerde verweren tegen de vordering van [geïntimeerde] die zij in hoger beroep niet heeft herhaald, geen bespreking. Dit is temeer zo, nu Dexia in haar antwoord¬akte na het tussenarrest uitdrukkelijk heeft gesteld “dat er geen reden is om in deze zaak af te wijken van de gebruikelijke schadeverdeling” waarmee zij, naar het hof begrijpt, doelt op een schadeverdeling overeen¬stemmend met hetgeen het hof in zijn onder 4.6 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft overwogen en beslist, zodat Dexia kan worden geacht eerder gevoerde verweren die tot een andere uitkomst aanleiding zouden kunnen geven, te hebben prijsgegeven.
4.14 Partijen hebben geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aange¬boden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan de bewijsaanbiedingen over en weer komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat deze aanbie¬dingen, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd.
5. Slotsom en kosten
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het principaal beroep deels slaagt en voor het overige faalt, dat het incidenteel beroep faalt, dat het vonnis waarvan beroep — voor zover tussen partijen gewezen — niet in stand kan blijven en dus zal worden vernietigd, en dat de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk zal worden toegewezen zoals hierna te melden en voor het overige zal worden afgewezen. De vordering van Dexia wordt — duidelijk¬heidshalve opnieuw — afgewezen.
De vernietiging van het bestreden vonnis lijdt uitzondering wat betreft de veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in eerste aanleg, aangezien Dexia bij deze uitkomst als de in eerste aanleg — in conventie en in reconventie — in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd.
De kosten van het principaal beroep zullen tussen partijen worden verrekend zodanig, dat daarvan iedere partij de eigen kosten draagt, nu partijen in het principaal beroep over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel beroep, aangezien hij daarin geheel in het ongelijk is gesteld.
6. Beslissing
Het hof:
in het principaal beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, in conventie en in reconventie, met uitzondering van hetgeen onder II van het dictum daarvan is beslist; en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Dexia om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [geïntimeerde] te betalen een geldsom van € 41.327,93, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze som vanaf 29 april 2004 tot aan de dag van voldoening;
- wijst af hetgeen partijen over en weer meer of anders hebben gevorderd;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover het niet is vernietigd;
verrekent de proceskosten van het principaal beroep zodanig, dat daarvan iedere partij de eigen kosten draagt;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
verwijst [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op nihil aan verschotten en op € 447,- aan salaris advocaat;
in het principaal en in het incidenteel beroep:
verklaart de hierboven uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, A.H.A. Scholten en S. Clement en in het openbaar uitge¬sproken op dinsdag 1 maart 2011 door de rolraadsheer.