ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6650

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.056.203-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [ Geïntimeerde ] voor gemeenschapsschulden na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap met haar ex-partner [ B ]. De kwestie is ontstaan na een verduistering door [ B ], die in 2008 door de rechtbank Haarlem werd veroordeeld tot terugbetaling van een aanzienlijk bedrag aan zijn voormalige werkgever, [ X ]. Na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap op 22 april 2008, heeft [ X ] geprobeerd om ook [ Geïntimeerde ] aansprakelijk te stellen voor de schade die voortvloeide uit de verduistering. De rechtbank heeft de vordering van [ X ] tegen [ Geïntimeerde ] afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd dat [ Geïntimeerde ] onrechtmatig had gehandeld of dat de vordering een gemeenschapsschuld betrof waarvoor [ Geïntimeerde ] aansprakelijk was.

Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en heeft de grieven van [ X ] verworpen. Het hof oordeelde dat de huwelijksgoederengemeenschap van [ B ] en [ Geïntimeerde ] alle schulden omvatte die vóór de ontbinding waren ontstaan, maar dat [ Geïntimeerde ] na de ontbinding niet aansprakelijk was voor de schadevergoedingsverbintenis van [ B ] jegens [ X ]. Het hof benadrukte dat de afstand van de gemeenschap door [ Geïntimeerde ] haar in beginsel ontheft van aansprakelijkheid voor schulden waarvoor zij vóór de ontbinding niet aansprakelijk was. De grieven van [ X ] over de onrechtmatige daad van [ Geïntimeerde ] werden als ontoereikend beoordeeld, omdat er geen bewijs was dat zij op de hoogte was van de verduistering of dat zij daarvan had moeten weten. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [ Geïntimeerde ] niet aansprakelijk was voor de vordering van [ X ].

Uitspraak

zaaknummer 200.056.203/01
22 februari 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[ X ] BOUW & TECHNIEK B.V.,
gevestigd te [ H ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. C.M. Kan, te Haarlem,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonende te [ W ], gemeente [ Z ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: voorheen mr. H.J. Bettink, te Haarlem,
thans mr. R.M. Vessies, te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellante, [ X ], is bij exploot van 27 januari 2010 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Haarlem onder zaaknummer/rolnummer 146540/HA ZA 08-726 tussen partijen (en een tweede gedaagde partij genaamd [ B ]) is gewezen en dat is uitgesproken op 28 oktober 2009, met dagvaarding van geïntimeerde, [ Geïntimeerde ], voor dit hof. Op 28 januari 2010 heeft [ X ] vervolgens een herstelexploot uitgebracht.
1.2 [ X ] heeft bij memorie vijftien grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, een bewijsaanbod gedaan en een productie in het geding gebracht, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vordering zal toewijzen met veroordeling van [ Geïntimeerde ] in de proceskosten alsmede tot restitutie van hetgeen [ X ] uit hoofde van het vonnis waarvan beroep aan haar heeft betaald, alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
1.3 [ Geïntimeerde ] heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen.
1.4 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op basis van de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging nummer 2 onder 2.1 tot en met 2.9 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.
4.1.1 De vroegere partner/echtgenoot van [ Geïntimeerde ], [ B ] (verder: [ B ]) heeft gelden van zijn voormalige werkgever, [ X ], verduisterd.
Bij inmiddels onherroepelijk vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem van 24 november 2008 werd hij daarvoor veroordeeld. De bewezenverklaring die deel uitmaakt van dit vonnis, luidt dat:
hij in de periode van 20 februari 1996 tot en met 19 februari 2008 te Haarlem opzettelijk een hoeveelheid goederen en geldbedragen, die (telkens) toebehoorden aan [ X ] Bouw en Techniek BV, uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van (achtereenvolgens) verkoopmedewerker en bedrijfsleider (van de vestiging aan de Nassaulaan) en boekhouder en/of financieel manager, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Bij inmiddels onherroepelijk vonnis van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Haarlem (Sector civiel recht) van 28 oktober 2009 werd [ B ] veroordeeld om € 366.185,11 aan [ X ] terug te betalen te vermeerderen met rente en kosten.
4.1.2 [ Geïntimeerde ] is in de loop van 2001 met [ B ] gaan samenwonen. Op 26 augustus 2005 is zij met hem getrouwd.
Vanaf dat moment bestond tussen hen van rechtswege een algehele gemeenschap van goederen. Deze gemeenschap is ontbonden op 22 april 2008, de dag waarop de tussen hen gegeven echtscheidingsbeschikking werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.1.3 [ Geïntimeerde ] heeft op 25 april 2008 ten overstaan van een notaris afstand gedaan van haar aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als bedoeld in artikel 1:103 lid 1 Burgerlijk Wetboek.
4.1.4 [ X ] wil de door haar tengevolge van de verduistering geleden schade niet alleen op [ B ] verhalen maar ook op [ Geïntimeerde ]. Daartoe heeft zij [ Geïntimeerde ] tezamen met [ B ] in rechte betrokken.
De rechtbank heeft de door [ X ] aangevoerde gronden ontoereikend geoordeeld om [ Geïntimeerde ] te veroordelen om schadevergoeding aan [ X ] te betalen. Zij heeft de vordering van [ X ] tegen [ Geïntimeerde ] dan ook afgewezen.
4.2 In dit hoger beroep heeft [ X ] een reeks schakels van de motivering van de rechtbank door middel van haar grieven aan de orde gesteld. De grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke bespreking op de wijze die het hof hierna zal kiezen.
4.3 Bij de bespreking van de grieven stelt het hof voorop dat de huwelijksgoederengemeenschap van [ B ] en [ Geïntimeerde ] ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 Burgerlijk Wetboek alle schulden van [ B ] en [ Geïntimeerde ] bevat die zijn ontstaan voor de ontbinding van die gemeenschap.
Op de voet van het bepaalde in artikel 1:102 Burgerlijk Wetboek is [ Geïntimeerde ] na ontbinding van de huwelijks-goederengemeenschap aansprakelijk gebleven voor het geheel van de gemeenschapsschulden waarvoor zij voordien aansprakelijk was. Voor de andere schulden van de gemeenschap is zij na ontbinding voor de helft aansprakelijk geworden.
Door afstand te doen van de gemeenschap is zij in beginsel ontheven van de aansprakelijkheid en de draagplicht voor de gemeenschapsschulden waarvoor zij vóór de ontbinding van de gemeenschap niet aansprakelijk was. De mogelijkheid om afstand te doen en de rechtsgevolgen daarvan zijn echter niet onbegrensd, hetgeen is geregeld in artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek.
4.4 De eerste tot en met vijfde grief gaan over de vraag of de vordering van [ X ] een gemeenschapsschuld heeft opgeleverd waarvoor [ Geïntimeerde ] voor ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap aansprakelijk was. Bij deze vraag spelen twee deelvragen: gaat het om een schuld die op [ Geïntimeerde ] zelf rust of gaat het om een schuld die door [ B ] is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van het huishouden als bedoeld in artikel 1:85 Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerstgenoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Dat oordeel is juist. Het hof overweegt daarover als volgt.
4.5 Het hof begrijpt uit de toelichting die [ X ] op haar grieven heeft gegeven dat zij in het bijzonder ingang wil doen vinden
- dat [ Geïntimeerde ] ook zelf onrechtmatig jegens [ X ] heeft gehandeld en dat dientengevolge een schadevergoedings-verbintenis jegens [ X ] op haar is komen te rusten, doordat [ Geïntimeerde ] zou hebben geprofiteerd van de verduistering van [ B ], terwijl zij van die verduistering wist althans behoorde te weten, alsmede
- dat de schadevergoedingsverbintenis van [ B ] jegens [ X ] moet worden beschouwd als een schuld die door [ B ] is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van het huishouden als bedoeld in artikel 1:85 Burgerlijk Wetboek.
4.6 De stellingen van [ X ] zijn ontoereikend om aan te nemen dat [ Geïntimeerde ] onrechtmatig jegens [ X ] heeft gehandeld.
[ Geïntimeerde ] heeft ontegenzeggelijk voordeel genoten van de verduistering die door [ B ] is gepleegd. Het geld dat de verduistering heeft opgeleverd, is immers naar onbestreden is gebleven ook ten behoeve van [ Geïntimeerde ] uitgegeven aan (onder meer) dure auto’s, dure audioapparatuur, dure vakanties en uit eten gaan.
Anders dan [ X ] heeft verdedigd, valt uit de door haar opgesomde vindplaatsen echter niet af te leiden dat [ Geïntimeerde ] wist dat het geld dat werd uitgegeven afkomstig was van verduistering bij [ X ]. Evenmin valt uit de door haar opgesomde vindplaatsen af te leiden dat [ Geïntimeerde ] had behoren te weten dat het geld dat werd uitgegeven afkomstig was van verduistering bij [ X ].
4.7 Het gestelde in de inleidende dagvaarding pagina 7 sub 23 en pagina 8 sub 24, 25 en 26 noch de inhoud van de conclusie na comparitie van [ X ] pagina 21 onder 77/78 en pagina 22 onder 79 houden ter zake dienende aanwijzingen in dat [ Geïntimeerde ] wist van de verduistering. Ook overigens ontbreken in de stellingen van [ X ] toereikende terzake dienende aanwijzingen voor die wetenschap.
Uit het enkele feit dat [ B ] en [ Geïntimeerde ] er een zeer royaal uitgavenpatroon op na hielden kan niet op goede grond worden afgeleid dat [ Geïntimeerde ] wist dat het geld dat [ B ] en zij uitgaven van verduistering bij [ X ] afkomstig was.
Die stellingen rechtvaardigen evenmin de gevolgtrekking dat [ Geïntimeerde ] van die herkomst van het geld op de hoogte moet zijn geweest. Ook in zover bestaat onvoldoende aanwijzing voor wetenschap bij [ Geïntimeerde ].
Resteert de vraag of de stellingen van [ X ] toereikend zijn voor de gevolgtrekking dat [ Geïntimeerde ] van de herkomst van het geld op de hoogte had behoren te zijn. Ook die vraag beantwoordt het hof ontkennend. De stellingen houden weliswaar in dat de omvang van de uitgaven [ Geïntimeerde ] aan het denken had moeten zetten over de herkomst van de bestede gelden maar zij houden niets in dat erop wijst dat [ Geïntimeerde ] rekening had moeten houden met verduistering door [ B ] ten laste van [ X ] en dus al evenmin dat zij aan de omvang van die uitgaven de gevolgtrekking had behoren te verbinden dat die uitgaven werden bekostigd met gelden die afkomstig waren van verduistering bij [ X ].
4.8 Daaraan voegt het hof nog toe dat in de kwestie of [ Geïntimeerde ] zich meer dan zij gedaan heeft rekenschap had moeten geven van de herkomst van het door haar en [ B ] uitgegeven geld, ook afzonderlijk nog geldt dat de stellingen van [ X ] ontoereikend zijn.
Met [ X ] gaat het hof ervan uit dat [ Geïntimeerde ] zich moet hebben gerealiseerd dat hun uitgaven niet konden worden bekostigd met hun reguliere arbeidsinkomsten. Dat is echter niet beslissend. Vast staat immers dat voor de betaling van hun bestedingen niet alleen het spaargeld en de opbrengst van de voormalige woning van [ Geïntimeerde ] beschikbaar waren maar ook de opbrengst van de verkoop van (een deel van) haar aandelen alsmede dat de vader van [ Geïntimeerde ] is bijgesprongen om een creditcardschuld te voldoen. Dat betekent dat het erom gaat vast te stellen of [ Geïntimeerde ] ondanks die extra gelden had behoren te weten dat het uitgegeven geld uit andere bron afkomstig moest zijn. Daarvoor bestaat onvoldoende aanwijzing. Onbestreden is gebleven dat [ Geïntimeerde ] niet op de hoogte was en evenmin veel verstand had van de koopprijzen van de door [ B ] aangeschafte auto’s en al helemaal niet van de (relatief lage) inruilwaarde van die auto’s. Ook is onbestreden gebleven dat [ Geïntimeerde ] niet op de hoogte was en geen verstand had van de aankoopprijzen van de door [ B ] aangeschafte audioapparatuur en dat de waarde van die apparatuur niet was af te zien aan het uiterlijk ervan. In aanmerking genomen dat een zeer aanzienlijk deel van de gelden waarom het gaat is uitgegeven aan auto’s en audioapparatuur, staat dat alles in de weg aan de gevolgtrekking dat [ Geïntimeerde ] zich had behoren te realiseren dat het uitgegeven geld uit een haar onbekende bron afkomstig moest zijn.
4.9 Terecht heeft [ X ] aangevoerd dat zij in het geval zij zogenoemde “rechtscheppende” feiten heeft gesteld de kans behoort te krijgen om bewijs door middel van getuigen te leveren. Dergelijke feiten zijn, als gezegd, naar het oordeel van het hof niet gesteld. Voor de goede orde zij daaraan nog toegevoegd dat de enkele stelling van [ X ] dat [ Geïntimeerde ] van de fraude wist dan wel behoorde te weten, op zichzelf niet kan worden beschouwd als een toereikende stelling, nu feiten die die stelling voldoende kunnen ondersteunen, ontbreken.
Bij gebreke van in dit verband toereikende stellingen kan bewijslevering achterwege blijven. Het hof zal dan ook aan het bewijsaanbod van [ X ] voorbijgaan.
4.10 De schadevergoedingsverbintenis van [ B ] jegens [ X ] is geen verbintenis die is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van het huishouden en kan daarmee evenmin op één lijn worden gesteld.
In de eerste plaats verdient hier vermelding dat onbestreden is gebleven dat de inkomens van [ B ] en [ Geïntimeerde ] toereikend waren om de – naar alledaags spraakgebruik - gewone kosten van het huishouden te betalen en dat deze inkomsten daarvoor ook zijn aangewend.
[ X ] heeft echter verdedigd dat die omstandigheid niet beslissend is. Zij heeft bepleit om het begrip “verbintenis die is aangegaan ten behoeve van de gewone gang van het huishouden” zo ruim uit te leggen dat ook de schade-vergoedingsverbintenis van [ B ] daaronder valt. Het hof volgt [ X ] daarin niet. De reikwijdte van de hoofdelijke aansprakelijkheid die door de wetgever voor echtelieden voor een beperkt aantal schulden is voorzien in artikel 1:85 Burgerlijk Wetboek zou bij een dergelijke royale interpretatie te zeer worden opgerekt. Bovendien staat die interpretatie op gespannen voet met de bewoordingen van artikel 1:85 Burgerlijk Wetboek, omdat de schadevergoedingsverbintenis die is voortgekomen uit onrechtmatig handelen bezwaarlijk kan worden gekwalificeerd als een ‘schuld die is aangegaan’. De besteding van de verduisterde gelden brengt daarin geen verandering.
4.11 Slotsom van bovenstaande overwegingen is dat de grieven 1 tot en met 5 falen. Zij behoeven verder geen afzonderlijke bespreking meer.
4.12 Uitgangspunt is bij de overwegingen die hierna volgen dat aan [ Geïntimeerde ] het middel van afstand van de huwelijksgoederengemeenschap ten dienste stond om aansprakelijkheid voor de helft van de schadevergoedings-verbintenis van [ B ] te ontgaan alsmede dat zij van dat middel gebruik heeft gemaakt.
4.13 [ X ] heeft aangevoerd dat zij desalniettemin de helft van de door [ B ] veroorzaakte schade op [ Geïntimeerde ] kan verhalen, omdat [ Geïntimeerde ] zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen waarop ingevolge artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek de sanctie staat dat zij niet langer afstand kon doen (lid 1) dan wel niet langer de bevoegdheid heeft de rechtsgevolgen van de gedane afstand in te roepen (lid 2).
[ X ] heeft aangevoerd dat [ Geïntimeerde ] zowel voor als na 25 april 2008, de dag van de afstand, zich goederen van de gemeenschap heeft aangetrokken althans deze heeft weggemaakt. In dit verband heeft [ X ] de volgende volgens haar relevante gedragingen van [ Geïntimeerde ] aangewezen:
- zij heeft na 19 februari 2008, de dag dat [ B ] zich bij de politie heeft aangegeven, en vóór 25 maart 2008, de dag waarop zij over deze transactie bij de politie een verklaring heeft afgelegd, goud verkocht aan haar ouders voor een te laag bedrag;
- [ Geïntimeerde ] heeft na 19 februari 2008 en vóór 25 maart 2008 aan haar ouders aandelen verkocht voor een te laag bedrag;
- [ Geïntimeerde ] heeft na 22 april 2008 een bedrag groot
€ 1.047,04 onttrokken aan haar spaarrekening met nummer 32.63.10.8298;
- [ Geïntimeerde ] heeft op 22 april 2008 € 1.000,- overgeboekt van bankrekening 32.63.55.480 naar een bankrekening van haar ouders;
- [ Geïntimeerde ] heeft na 22 april 2008 ruim € 500,- opgenomen van bankrekening 32.63.55.480;
- [ Geïntimeerde ] heeft de tenaamstelling van een Opel Agila kenteken [ nummer ] op 14 april 2008 veranderd; de auto stond na levering op 26 maart 2008 op naam van [ Geïntimeerde ] en met ingang van 14 april 2008 op die van haar moeder.
Verder bevat de toelichting op de grieven 6 en 9 de suggestie dat [ Geïntimeerde ] het goud en de aandelen niet heeft verkocht.
4.14 Deze gedragingen en het daaraan te verbinden rechtsgevolg heeft [ X ] aan de orde gesteld door middel van de grieven 6 tot en met 13.
4.15 Bij de bespreking van dit samenstel aan grieven stelt het hof voorop dat [ X ] terecht het standpunt heeft betrokken dat niet te snel moet geworden aangenomen dat er geen plaats is voor de sancties van artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek.
Verder overweegt het hof nu reeds dat niet uit het oog mag verloren dat artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek een voorziening biedt voor de fase na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en de dan resterende/ontstane aansprakelijkheid. Dat sluit niet uit dat ook omstandigheden die zich voor de ontbinding hebben voorgedaan van betekenis kunnen zijn voor de fase nadien.
Tot slot verdient op voorhand vermelding dat het bepaalde in artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek niet in de weg staat aan, in de bewoordingen van artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek, daden van dagelijks bestuur of tot behoud van de goederen.
[ X ] wil rechten ontlenen aan het bepaalde in artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat in beginsel op haar de bewijslast rust van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden waarop zij zich beroept.
4.16 Wat betreft de verkoop van het goud en de aandelen heeft de rechtbank, zo begrijpt het hof, beslissend geoordeeld dat deze transacties vóór de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap hebben plaatsgehad.
Met [ X ] is het hof van oordeel dat die omstandigheid niet doorslaggevend behoeft te zijn.
De toelichting die [ X ] heeft gegeven op haar desbetreffende grieven houdt echter niets althans onvoldoende in dat de gevolgtrekking rechtvaardigt dat het goud en de aandelen voor een te laag bedrag zijn verkocht dan wel in schijn zijn verkocht met het oog op onttrekking van het goud en de aandelen aan de huwelijksgoederen-gemeenschap als bedoeld in artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek.
Onbestreden is immers gebleven dat [ Geïntimeerde ], zoals zij bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen heeft uiteengezet, de huwelijkse schulden (ruim
€ 25.000,-) zou betalen en dat zij dat heeft gedaan, onder meer met behulp van de verkoopopbrengst van haar aandelen. Ter comparitie heeft zij daarin inzicht gegeven met een reeks bankafschriften. Ook bracht zij bij conclusie van antwoord na comparitie een op 21 maart 2008 ondertekend stuk in het geding waaruit steun kan worden geput voor de aandelenoverdracht. Daartegenover is hetgeen [ X ] heeft aangevoerd te vaag en te speculatief, niet alleen wat de aandelen betreft maar ook wat betreft het goud. Dat [ Geïntimeerde ] in deze kwestie tegenstrijdig zou hebben verklaard biedt in dit verband onvoldoende houvast voor de door [ X ] bepleite gevolgtrekking, waarbij het hof nog aantekent dat de tegenstrijdigheid niet alle opzichten in het oog springt.
4.17 Wat de overboeking van € 1.047,04 van een spaarrekening betreft respectievelijk de overboeking van
€ 1.000,- naar elders en de opname van € 500,- heeft de rechtbank, naar het hof begrijpt, op geleide van de stellingen van [ Geïntimeerde ] beslissend geoordeeld dat [ Geïntimeerde ] schulden heeft betaald respectievelijk dat het gaat om daden van dagelijks bestuur als bedoeld in artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek.
Hetgeen [ X ] daartegen heeft aangevoerd voert het hof niet tot een ander oordeel.
De bedragen waarom het gaat zijn van een relatief bescheiden omvang, zodat gemakkelijk kan worden aanvaard dat deze gelden nodig waren om alledaagse uitgaven te bekostigen waaronder uitgaven waarvoor schulden waren gemaakt. Daar komt bij dat de stellingen van [ X ] niets inhouden dat erop wijst dat [ Geïntimeerde ] deze gelden daarvoor niet heeft aangewend. De algemene uiteenzetting van [ X ] baat haar in dit verband niet. Ook de terughoudendheid die in die periode van [ Geïntimeerde ] mocht worden verlangd staat er niet aan in de weg dat haar wordt vergund dergelijke uitgaven te bekostigen.
4.18 Wat de Opel Agila betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat [ X ] slechts blijk heeft gegeven van twijfel over de vraag of de auto deel heeft uitgemaakt van de huwelijksgoederengemeenschap van [ Geïntimeerde ] en [ B ] en dat die twijfel onvoldoende grond voor haar standpunt oplevert. Daaraan heeft de rechtbank, kennelijk ten overvloede, toegevoegd dat wanneer dat anders zou zijn en de auto deel heeft uitgemaakt van de huwelijksgoederen-gemeenschap, het dan nog gaat om een toegelaten bestuurshandeling.
Grief 13 is tegen genoemd oordeel ten overvloede gericht en behoeft daarom geen bespreking.
De toelichting op grief 12 die tegen het dragende deel van de motivering van de rechtbank is gericht bevat onvoldoende grond om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. [ X ] houdt het er immers in die toelichting op dat de auto vanaf enig moment eind maart 2008 tot 14 april 2008 ten name van [ Geïntimeerde ] gesteld is geweest en daarna op die van haar moeder. [ X ] baseert daarop dat [ Geïntimeerde ] de auto aan de huwelijksgoederengemeenschap heeft onttrokken als bedoeld in artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek. Bezwaarlijk kan worden aanvaard dat artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek het oog heeft op een dergelijke omstandigheid. In de eerste plaats is hier van belang dat de tenaamstelling niet zonder meer meebrengt dat de auto deel is gaan uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap. De auto is blijkens de in het geding gebrachte aankoopfactuur gekocht door en geleverd aan de moeder van [ Geïntimeerde ] en onbestreden is gebleven dat deze is betaald door de moeder/ouders van [ Geïntimeerde ]. Ook als zou moeten worden aangenomen dat de auto door de moeder/ouders van [ Geïntimeerde ] is aangeschaft ten behoeve van haar/hun dochter, levert de wijziging tenaamstelling op 14 april 2008 niet het soort gedraging op die in artikel 1:107 Burgerlijk Wetboek wordt gesanctioneerd. Daaraan kunnen dus niet de verstrekkende gevolgen worden toegekend die [ X ] bepleit.
4.19 Slotsom van deze overwegingen is dat [ X ] geen succes heeft met haar grieven 6 tot en met 13.
4.20 De grieven 14 en 15 hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen afzonderlijke bespreking.
5. Slotsom
Alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij gebreke van terzake dienende stellingen kan bewijslevering achterwege blijven.
[ X ] is in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij. Zij heeft daarom de proceskosten van het hoger beroep te dragen.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [ X ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van [ Geïntimeerde ] tot de dag van deze uitspraak op € 1.188,- voor verschotten en
€ 3.263,- voor salaris advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.W. Hoekzema en H.J.M. Boukema en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2011 door de rolraadsheer.