ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6447

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.063.681-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid huurder voor brandschade door hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de huurder voor brandschade die is ontstaan in een huurwoning als gevolg van de exploitatie van een hennepkwekerij. De huurder, [Appellant], had de woning gehuurd van de eigenaren, [Geïntimeerden], voor een periode van zes maanden. Op 29 januari 2007 brak er een brand uit in de woning, die de woning verwoestte. De brand werd vermoedelijk veroorzaakt door de hennepkwekerij die de huurder op de bovenverdieping en in de voorkamer exploiteerde. Biesboer Expertise B.V. voerde een onderzoek uit naar de oorzaak van de brand, maar kon deze niet definitief vaststellen. De regiopolitie heeft geen onderzoek kunnen doen naar brandstichting omdat de woning na de brand op instorten stond.

De kantonrechter oordeelde dat de huurder aansprakelijk was voor de schade, omdat de exploitatie van de hennepkwekerij een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst vormde. De huurder betwistte het causaal verband tussen de brand en de hennepkwekerij, maar het hof oordeelde dat de kans op brandschade aanzienlijk vergroot werd door de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Het hof bevestigde dat de huurder de schade aan de woning moest vergoeden, en dat de schade begroot moest worden op basis van de herbouwwaarde.

Het hof vernietigde gedeeltelijk de eerdere vonnissen, met name de vaststelling van de gederfde huurinkomsten, en stelde deze vast op € 9.600,00 in plaats van € 16.000,00. De totale schade die de huurder aan de eigenaren moest vergoeden, werd vastgesteld op € 137.300,00, vermeerderd met wettelijke rente. De huurder werd ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen door een vijfde meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam en op 15 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend te [A],
APPELLANT,
advocaat: mr. M.J.E.J. Coenraad te Zandvoort,
t e g e n
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
wonend te [B],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
wonend te [C],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. V.G.J. Boumans te Amsterdam.
De partijen worden hierna [Appellant], [Geïntimeerde 1] en [Geïntimeerde 2] genoemd. Geïntimeerden worden gezamenlijk als [Geïntimeerden] aangeduid.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 7 april 2010 is [Appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de ¬rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 29 juli 2009 en 13 januari 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 410959 / CV EXPL 09-536 gewezen tussen hem als gedaagde en [Geïntimeerden] als eisers.
[Appellant] heeft bij memorie vier grieven geformuleerd en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [Geïntimeerden] zal afwijzen, met veroordeling van [Geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
Daarop hebben [Geïntimeerden] bij memorie de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, met veroordeling van [Appellant] – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van (het hof begrijpt) het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder het kopje ‘De feiten’ onder a) tot en met l) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) [Geïntimeerden] zijn eigenaren van het pand aan de [laan] [nummer] te [A] (hierna: de woning). Zij hebben de woning met ingang van 1 september 2006 verhuurd aan [Appellant] voor de duur van zes maanden voor een huurprijs van € 800,00 per maand.
b) Op 29 januari 2007 is de woning door brand verwoest.
c) Op de bovenverdieping van de woning en in de voorkamer op de begane grond exploiteerde [Appellant] een hennepkwekerij.
d) Biesboer Expertise B.V. (hierna: Biesboer) heeft een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de brand, maar heeft deze niet kunnen vaststellen. Volgens Biesboer is het zeker te achten dat de brand is ontstaan in een deel van de woning waarin hennep werd gekweekt, daarom is het vrijwel zeker te achten dat de brandoorzaak in relatie staat met deze kweekactiviteiten en anders met de ten behoeve van deze kwekerij aangebrachte installatie.
e) De regiopolitie heeft geen technisch onderzoek verricht naar de mogelijkheid van brandstichting, omdat de woning na de brand op instorten stond en het niet verantwoord was een onderzoek uit te voeren.
f) CED Nomex B.V. (hierna: CED) heeft de schade aan de opstal op basis van de getaxeerde herbouwwaarde, vermeerderd met de opruimingskosten en huurderving gedurende acht maanden, vastgesteld op € 218.500,00.
g) Opstalverzekeraar AXA Schade N.V. heeft zich tegenover [Geïntimeerden] op het ontbreken van verzekeringsdekking beroepen in verband met de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning. Haar rechtsopvolgster Reaal Schadeverzekeringen N.V. heeft met [Geïntimeerden] een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan € 84.800,00 aan [Geïntimeerden] is betaald.
3.2. [Geïntimeerden] hebben [Appellant] op 12 januari 2009 gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd dat [Appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 143.700,00, vermeerderd met rente. Het betreft de som van de hiervoor in r.o. 3.1 onder f) bedoelde getaxeerde schade aan de opstal (€ 200.000,00), de opruimingskosten (€ 12.500,00) en de huurderving die naar hun stellingen moet worden vastgesteld op 20 maanden (€ 16.000,00), minus de hiervoor in r.o. 3.1 onder g) genoemde betaling van de opstalverzekeraar (€ 84.800,00). Aan hun vordering hebben [Geïntimeerden], samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat [Appellant] door het houden van een hennepkwekerij in de woning heeft gehandeld in strijd met de huurovereenkomst, zodat sprake is van een toerekenbare tekortkoming die verplicht de daardoor veroorzaakte brandschade te vergoeden.
3.3. [Appellant] heeft het causaal verband tussen de brand en de hennepkwekerij betwist. De oorzaak van de brand is niet vastgesteld. Op grond van artikel 7:218 lid 2 BW wordt brandschade aan het gehuurde niet vermoed te zijn ontstaan als gevolg van een aan de huurder toe te rekenen tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst.
3.4. De kantonrechter heeft bij het bestreden tussenvonnis tot op tegenbewijs aannemelijk geacht dat de brandschade is veroorzaakt door de exploitatie door [Appellant] van de hennepkwekerij. Ter voldoening aan het opgedragen tegenbewijs heeft [Appellant] zichzelf als getuige laten horen. Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [Appellant] het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd. De door [Geïntimeerden] gevorderde bedragen zijn door de kantonrechter toegewezen en [Appellant] is veroordeeld in de kosten van het geding.
3.5. Met de eerste grief komt [Appellant] op tegen de overwegingen van de kantonrechter die betrekking hebben op het causaal verband tussen de exploitatie van de hennepkwekerij en de schade die door de brand is ontstaan.
3.6. Het hof overweegt dat vaststaat dat [Appellant] een hennepkwekerij van een aanmerkelijke omvang (ca. 800 planten) exploiteerde in het gehuurde. Dat is een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst die [Appellant] verplicht de daardoor ontstane schade aan de zijde van [Geïntimeerden] te vergoeden. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [Geïntimeerden] de bewijslast van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de door hen gevorderde (brand)schade in zodanig verband staat met de genoemde toerekenbare tekortkoming, dat deze [Appellant] als een gevolg daarvan kan worden toegerekend.
3.7. Het is een feit van algemene bekendheid dat de kans op brandschade aanmerkelijk wordt vergroot wanneer in een woonruimte een hennepkwekerij van een omvang als de onderhavige wordt geëxploiteerd. [Geïntimeerden] hebben in dit verband onder andere gesteld dat veranderingen zijn aangebracht in de meterkast en dat bij de elektrische installatie van de kwekerij gebruik is gemaakt van materialen die daarvoor niet geschikt zijn. De kantonrechter heeft, in hoger beroep onbestreden, vastgesteld dat gebruik is gemaakt van een niet-goedgekeurde elektrische installatie. Daarmee staat vast dat de toerekenbare tekortkoming van [Appellant] in de nakoming van de huurovereenkomst een specifiek gevaar op het ontstaan van schade bij [Geïntimeerden] als eigenaren van de woning in het leven heeft geroepen. Vaststaat dat de brand is ontstaan in één van de vertrekken van de woning waarin [Appellant] de hennepkwekerij exploiteerde. Op grond van deze omstandigheden is de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht voorshands van een causaal verband tussen de exploitatie van de hennepkwekerij en de brand(schade) uitgegaan, behoudens door [Appellant] te leveren tegenbewijs.
3.8. Met betrekking tot de toedracht van de brand heeft [Appellant] gesteld dat mogelijk sprake is geweest van brandstichting. Tijdens het getuigenverhoor, in het kader van het door hem te leveren tegenbewijs, heeft [Appellant] verklaard dat hij de bewuste nacht wakker is geworden als gevolg van twee klappen. Het klonk alsof er iets viel of kapot ging. Hij ging zijn bed uit, naar de gang, maar daar was zoveel rook dat hij door de deur naar buiten is gegaan. Buiten zag hij op de [laan] een auto staan die vervolgens achteruit in de richting van de dijk reed. De meterkast was na de brand nog intact, dus daar is de brand niet ontstaan. Door hem waren verschillende veiligheidsmaatregelen getroffen om overbelasting van de elektrische installatie te voorkomen, aldus [Appellant].
3.9. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [Appellant] met zijn verklaring het voorshands geleverde bewijs onvoldoende heeft weerlegd. Dat een auto op de [laan] stond die vervolgens wegreed, maakt op zichzelf genomen niet aannemelijk dat de brand door een inzittende of inzittenden daarvan is gesticht. De omstandigheid dat de brand niet in de meterkast is ontstaan en de enkele stelling dat door [Appellant] verschillende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, brengen niet mee dat aannemelijk is dat de brandschade ook zonder de tekortkoming van [Appellant] zou zijn ontstaan. Met deze stellingen heeft [Appellant] de bevindingen van Biesboer onvoldoende weerlegd. [Appellant] heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien deze zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
3.10. Met het voorgaande kan de eerste grief niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
3.11. In het kader van de omvang van de schade heeft [Appellant] gesteld dat [Geïntimeerden] de woning zouden gaan slopen en zij dus geen schade hebben geleden. De kantonrechter heeft dit verweer verworpen. Grief 2 keert zich onder andere hiertegen.
3.12. Bij de beoordeling van deze grief geldt als uitgangspunt dat bij beschadiging van een gebouw als gevolg van een toerekenbare tekortkoming als de onderhavige de eigenaar in beginsel aanspraak heeft op herstel. Voor vergoeding komen in aanmerking de - naar objectieve maatstaven berekende - met herstel gemoeide kosten naar het moment waarop de schade wordt geleden. De eigenaar kan in beginsel ook aanspraak maken op herstel als het gebouw niet slechts is beschadigd, maar geheel en al verloren is gegaan. Deze uitgangspunten brengen mee dat [Geïntimeerden] in beginsel aanspraak kunnen maken op door hen gevorderde schade op basis van de getaxeerde herbouwwaarde van de woning, waarvan de hoogte door [Appellant] niet gemotiveerd is betwist. Het verweer van [Appellant] dient in het licht van het voorgaande aldus te worden begrepen dat hij stelt dat op het moment van het intreden van de schade [Geïntimeerden] reeds hadden besloten de woning te gaan slopen, zodat niet de herbouwwaarde, maar de sloopwaarde (die volgens [Appellant] op nihil moet worden begroot) moet dienen als uitgangspunt voor de hoogte van de te vergoeden schade.
3.13. [Appellant] heeft ter onderbouwing van deze stelling aangevoerd dat de huurovereenkomst tussen partijen voor de duur van zes maanden was aangegaan met een ontruimingsverplichting. Verder is na de brand door [Geïntimeerden] een bouwvergunning aangevraagd en verkregen voor de bouw van drie vrijstaande koopwoningen. Deze bouwplannen kunnen slechts met de sloop van de woning worden gerealiseerd.
3.14. [Geïntimeerden] hebben betwist dat zij op het moment van het plaatsvinden van de brand reeds hadden besloten dat de woning zou worden gesloopt. Dit was slechts één van de mogelijke herontwikkelingsplannen. In de periode waarin de brand plaatsvond, waren [Geïntimeerden] van plan de huurovereenkomst met [Appellant] te verlengen. Daartoe heeft [Geïntimeerde 1] – onweersproken - half januari 2007 aan [Appellant] een voorstel gedaan. Tot afspraken is het op dat moment niet gekomen, omdat [Geïntimeerde 1] zich had vergist. De huurovereenkomst liep nog door tot eind februari 2007, in plaats van tot eind januari 2007. Verder kan uit het indienen van de bouwaanvraag op 18 juni 2007 niet worden afgeleid dat de woning zou zijn gesloopt als de brand niet zou hebben plaatsgevonden, aldus [Geïntimeerden].
3.15. Het hof is van oordeel dat [Appellant], gelet op de betwisting van de zijde van [Geïntimeerden], onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat op het moment van het plaatsvinden van de brand reeds door [Geïntimeerden] het besluit was genomen dat de woning zou worden gesloopt. Uit de omstandigheid dat geruime tijd na het plaatsvinden van de brand een bouwvergunning is aangevraagd voor de bouw van drie koopwoningen, wat de sloop van de woning impliceert, kan dit niet worden afgeleid. [Appellant] heeft bewijs aangeboden, maar dit aanbod niet betrokken op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het aanbod wordt daarom gepasseerd.
3.16. Los van het voorgaande leidt de omstandigheid dat blijkens de aanvraag van de bouwvergunning het besluit tot sloop van de woning in ieder geval na de brand is genomen, niet tot een ander oordeel ten aanzien van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de vaststelling van de door [Geïntimeerden] als gevolg van de tekortkoming geleden schade dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de situatie waarin [Geïntimeerden] zich als gevolg van de tekortkoming van [Appellant] bevinden, met de hypothetische situatie waarin de [Geïntimeerden] zouden hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke (wederzijdse) nakoming van de huurovereenkomst. Dit brengt mee dat de wijze waarop [Geïntimeerden] na de brand tot herontwikkeling zijn overgegaan in beginsel niet kan afdoen aan de verplichting van [Appellant] tot vergoeding van de hiervoor in r.o. 3.12 bedoelde - naar objectieve maatstaven berekende - schade aan de woning. [Appellant] heeft onvoldoende concrete feiten gesteld op grond waarvan in de gegeven omstandigheden moet worden aangenomen dat van [Geïntimeerden], in verband met de herontwikkelingsplannen waarvan de sloop van de (restanten van de) woning deel uitmaakt, in redelijkheid kan worden verlangd dat zij hun aanspraak tot nihil beperken. In zoverre is de tweede grief vergeefs voorgesteld.
3.17. Grief 2 keert zich voor het overige tegen de vaststellingen van de kantonrechter met betrekking tot de door [Geïntimeerden] gederfde huurinkomsten.
3.18. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [Appellant] de taxatie van de schade door CED, noch de ontvangst van de betaling van de opstalverzekeraar heeft betwist, zodat [Geïntimeerden] daadwerkelijk schade hebben geleden ter grootte van het verschil tussen de getaxeerde schade en het door de opstalverzekeraar uitgekeerde bedrag.
3.19. Onder verwijzing naar hetgeen hij bij conclusie van dupliek heeft aangevoerd, stelt [Appellant] dat [Geïntimeerden] hun vordering ten aanzien van de gederfde huurinkomsten niet deugdelijk hebben onderbouwd. Niet duidelijk is gemaakt op welke termijn [Geïntimeerden] de woning weer konden verhuren, noch dat zij daarvoor de huurprijs van € 800,00 per maand zouden kunnen vragen. Op deze grond had de kantonrechter de vordering van [Geïntimeerden] dienen af te wijzen, aldus [Appellant].
3.20. Bij de vaststelling van de door [Geïntimeerden] als gevolg van de tekortkoming van [Appellant] gederfde huurinkomsten dient de eerder genoemde vergelijking te worden gemaakt tussen de situatie waarin [Geïntimeerden] zich als gevolg van de tekortkoming van [Appellant] bevinden, met de hypothetische situatie waarin die tekortkoming wordt weggedacht. Mede omdat vaststaat dat de huurovereenkomst tussen partijen in beginsel zou eindigen met ingang van 1 maart 2007, kan niet met zekerheid worden vastgesteld of, en zo ja, door wie, voor welke duur en tegen welke huurprijs de woning vervolgens in de bedoelde hypothetische situatie zou zijn verhuurd. Nu de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, komt het bij de begroting daarvan aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. De huurderving die op grond van artikel 6:98 BW als het gevolg van de tekortkoming aan [Appellant] kan worden toegerekend, zal door het hof met gebruikmaking van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:97 BW worden geschat. Het hof stelt de huurderving aldus vast op een periode van één jaar uitgaande van een huurprijs van € 800,00 per maand. Dit betekent dat een bedrag van € 9.600,00 (12 maal € 800,00) ten titel van huurderving voor vergoeding in aanmerking komt. Uit de overwegingen van de kantonrechter volgt dat aan [Geïntimeerden] ter zake van huurderving een bedrag van € 16.000,00 is toegewezen. In zoverre leidt grief 2 tot een aanpassing van het toegewezen schadebedrag.
3.21. Met zijn derde grief voert [Appellant] aan dat de kantonrechter niet van het genoemde verschil tussen de taxatie en de betaling van de opstalverzekeraar heeft kunnen uitgaan, omdat deze bedragen onvoldoende zijn gespecificeerd. Deze grief faalt.
3.22. [Appellant] kan niet volstaan met de enkele betwisting van de door CED uitgevoerde taxatie. [Appellant] dient te onderbouwen waarom de door CED vastgestelde bedragen in zijn ogen niet juist zijn. Dat heeft hij evenwel nagelaten.
3.23. Aan de uitkering die de opstalverzekeraar heeft gedaan ligt een tussen de opstalverzekeraar en [Geïntimeerden] gesloten vaststellingsovereenkomst ten grondslag waarmee het tussen hen gerezen dekkingsgeschil is beëindigd. Het is een feit van algemene bekendheid dat een schikkingsbedrag door een afweging van goede en kwade kansen tot stand komt, zodat naar de aard der zaak door [Appellant] geen specificatie van het uitkeringsbedrag kan worden verlangd. Los daarvan geldt dat [Appellant] jegens [Geïntimeerden] aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van zijn toerekenbare tekortkoming. Dit brengt mee dat [Geïntimeerden] gerechtigd zijn bij [Appellant] aanspraak te maken op vergoeding van hun volledige schade voor zover deze niet reeds als gevolg van een uitkering onder een schadeverzekering is vergoed. Nu onweersproken vaststaat dat een uitkering voor een bedrag van € 84.800,00 heeft plaatsgevonden, faalt reeds daarmee het verweer van [Appellant].
3.24. Grief 4 faalt. Op grond van artikel 6:83 aanhef en onder b BW is [Appellant] van rechtswege in verzuim met ingang van de dag waarop de schade van [Geïntimeerden] als gevolg van zijn toerekenbare tekortkoming is ingetreden. Dit brengt mee dat [Appellant] over de schadebedragen met ingang van 29 januari 2007 wettelijke rente is verschuldigd.
3.25. De slotsom is dat de tweede grief leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van de bestreden vonnissen. Voor het overige heeft het hoger beroep geen succes. Het hof zal de bestreden vonnissen deels vernietigen en voor het overige bekrachtigen. De door [Geïntimeerden] gederfde huurinkomsten dienen te worden vastgesteld op € 9.600,00, in plaats van op € 16.000,00. Dit leidt ertoe dat [Appellant] in totaal in hoofdsom € 137.300,00 aan [Appellant] cs is verschuldigd in plaats van € 143.700,00, zoals door de kantonrechter is geoordeeld. Om executieproblemen te voorkomen, zal het hof het eindvonnis slechts vernietigen voor zover door de kantonrechter méér is toegewezen dan het aan [Geïntimeerden] toekomende bedrag van € 137.300,00 met rente.
3.26. De gedeeltelijke vernietiging van de bestreden vonnissen doet er niet aan af dat [Appellant] in eerste aanleg als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden. De ten laste van [Appellant] in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling blijft dan ook in stand. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [Appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover daarbij de schade van [Geïntimeerden] als gevolg van gederfde huurinkomsten is vastgesteld op een hoger bedrag dan € 9.600,00;
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep voor zover daarbij in hoofdsom een hoger bedrag dan € 137.300,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, is toegewezen;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
verwijst [Appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [Geïntimeerden] gevallen, op € 263,00 aan verschotten en € 2.632,00 aan salaris advocaat;
verklaart de hiervoor weergegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, G.B.C.M. van der Reep en C.A. Joustra en op 15 februari 2011 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.