ECLI:NL:GHAMS:2011:BP5580

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.004.961/02 en 200.023.326/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van eerdere arresten op grond van bedrog en de rol van getuigenverklaringen

In deze zaak heeft eiser, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, herroeping gevorderd van eerdere arresten van het Gerechtshof Amsterdam, die zijn gewezen in 2009. De herroeping is gebaseerd op de stelling dat er sprake is van bedrog, omdat eiser recentelijk twee nieuwe getuigen heeft gevonden die niet eerder gehoord zijn. Deze getuigen zouden kunnen aantonen dat de eerdere getuigenverklaringen van gedaagden onjuist zijn en dat zij meineed hebben gepleegd. Het hof heeft echter geoordeeld dat, indien er al sprake was van bedrog, dit tijdens de eerdere procedure had kunnen worden ontdekt. Eiser had de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de getuigen en hun verklaringen, maar heeft dit nagelaten. Het hof concludeert dat de vordering tot herroeping niet kan slagen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat het bedrog niet eerder ontdekt had kunnen worden.

De procedure begon met een dagvaarding van 1 maart 2010, waarin eiser de herroeping van de arresten van 1 september en 15 december 2009 vorderde. Gedaagden hebben verweer gevoerd en de zaak is behandeld in een herroepingsprocedure. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Eiser heeft aangevoerd dat de nieuwe getuigen cruciaal zijn voor de zaak, maar het hof heeft vastgesteld dat de getuigenverklaringen van gedaagden al eerder zijn afgelegd en dat eiser niet heeft aangetoond dat deze verklaringen onjuist zijn.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering tot herroeping afgewezen en eiser veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten zijn begroot op nihil aan verschotten en € 9.160,00 aan salaris van de advocaat. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 februari 2011.

Uitspraak

zaaknummers 106.004.961/02 en 200.023.326/02
15 februari 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISER,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
1. [GEDAAGDE 1],
2. [GEDAAGDE 2],
beiden wonende te [woonplaats],
GEDAAGDEN,
advocaat: mr. G.J.I.M. Seelen te Leiden.
1. Procesverloop
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd. Gedaagden worden ieder afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd en gezamenlijk [gedaagden].
Bij dagvaarding van 1 maart 2010 heeft [eiser] de herroeping gevorderd van het arrest van dit hof van
1 september 2009, onder zaaknummer 106.004.961/01, rolnummer 859/06, gewezen tussen [gedaagden] als appellanten en
[eiser] als geïntimeerde en van het arrest van dit hof van 15 december 2009, onder zaaknummer 200.023.326/01 gewezen tussen [eiser] als appellante en [gedaagden] als geïntimeerden, met nevenvorderingen en veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [gedaagden] in de proceskosten.
Bij conclusie van antwoord, met producties, hebben
[gedaagden] geconcludeerd, zakelijk weergegeven, tot afwijzing van de vordering, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten.
[Eiser] heeft een conclusie van repliek genomen.
[Gedaagden] hebben een conclusie van dupliek genomen.
[Gedaagden] hebben bij akte een productie in het geding gebracht.
[Eiser] heeft zich bij antwoordakte over die productie uitgelaten.
Ten slotte hebben partijen arrest op de stukken gevraagd.
2. Beoordeling
2.1 In deze herroepingsprocedure kan worden uitgegaan van het volgende.
a. Bij vonnis van 16 maart 1999 heeft de rechtbank te Haarlem ten behoeve van de gemeente Purmerend en ten laste van [gedaagde 1] de onteigening uitgesproken van een onroerende zaak (hierna: Onroerende Zaak I).
b. In november en december 2002 hebben [eiser] en
[gedaagden] onderhandeld over de verkoop door [gedaagden] van enkele percelen grond, waaronder Onroerende Zaak I.
c. Op 12 december 2002 hebben partijen twee koopakten ondertekend, aangeduid als: Koopakte I en Koopakte II. Koopakte I heeft betrekking op Onroerende Zaak I.
d. In mei 2003 heeft [eiser] in totaal € 387.029,50 aan [gedaagden] aanbetaald op de koopsommen van de gekochte percelen grond.
e. Op 27 februari 2004 heeft [eiser] [gedaagden] gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en vorderingen ingediend van de strekking, kort samengevat, dat Koopakte I en Koopakte II ontbonden worden verklaard, althans vernietigd worden of nietig worden verklaard, met veroordeling van [gedaagden] tot restitutie van de aanbetaling en tot vergoeding van diverse vormen van schade, deels op te maken bij staat.
Aan die vordering heeft zij onder meer de stelling ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] voor het eerst tijdens een bespreking van 21 mei 2003 tegenover [X], directeur van [eiser], een opmerking heeft gemaakt over de onteigening en dat [gedaagden] tijdens de vele besprekingen voor, tijdens en na de ondertekening van Koopakte I en Koopakte II nimmer daarover enige mededeling hebben gedaan of enige informatie hebben verstrekt.
Bij de dagvaarding van 27 februari 2004 heeft [eiser] onder meer processen-verbaal overgelegd van in het kader van een voorlopig getuigenverhoor op 16 december 2003 afgelegde getuigenverklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en van
[getuige 1] en [getuige 2] (verder: [getuige 1] en [getuige 2]).
f. Bij tussenvonnis van 27 april 2005 heeft de rechtbank te Haarlem als vaststaand aangenomen dat [gedaagden] hun mededelingsplicht met betrekking tot de onteigening hebben verzaakt. Bij eindvonnis van 25 januari 2006 heeft de rechtbank [gedaagden] onder meer veroordeeld tot restitutie van de aanbetaling en tot betaling van andere bedragen en de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure voor de begroting van andere schade. Van deze in de hoofdzaak gewezen vonnissen zijn [gedaagden] in hoger beroep gegaan.
g. In de daarop gevolgde schadestaatprocedure heeft de rechtbank bij vonnis van 24 september 2008 de in die procedure gevorderde schadevergoeding afgewezen. Van dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gegaan.
h. In de hoofdzaak heeft het hof bij arrest van
1 september 2009 de bestreden vonnissen vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Hierbij heeft het hof onder meer geoordeeld dat [gedaagden] hebben bewezen dat zij hun mededelingsplicht ter zake van de onteigening zijn nagekomen. In de schadestaatprocedure heeft het hof bij arrest van 15 december 2009 het bestreden vonnis bekrachtigd op grond van de overweging dat door de beslissing van het hof in de hoofdzaak, de grond is komen te ontvallen aan de vordering van [eiser] in de schadestaatprocedure.
2.2 [Eiser] vordert herroeping van voornoemde arresten van het hof op de grond dat deze arresten berusten op bedrog in de zin van art. 382 sub a Rv. Hiertoe heeft [eiser] aangevoerd dat [eiser] recentelijk gesprekken heeft gevoerd met twee niet gehoorde getuigen, [getuige 3] en zijn echtgenote, die overtuigend aantonen dat [gedaagde 1], [gedaagde 2], [getuige 1] en [getuige 2] op 16 december 2003 meineed hebben gepleegd bij het afleggen van hun getuigenverklaringen in het voorlopig getuigenverhoor.
2.3 [gedaagden] hebben verweer gevoerd.
2.4 Een vordering tot herroeping kan niet met succes worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt.
2.5 De op 16 december 2003 door [gedaagde 1], [gedaagde 2], [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde getuigenverklaringen houden in de kern in
dat zij aanwezig waren bij (sommige van) de besprekingen tussen [gedaagden] en [eiser] en dat, naar zij toen hebben waargenomen, zijdens [gedaagden] de onteigening tijdig voor de koop aan de orde is gesteld. Indien deze verklaringen onjuist zijn, is aannemelijk dat zij opzettelijk onjuist zijn afgelegd. [Eiser] heeft dan ook niet gesteld dat zij aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat deze verklaringen, waaronder die van [gedaagden] zelf, bij vergissing onjuist zijn afgelegd. [eiser] heeft zich vanaf de aanvang van de procedure in 2004 op het standpunt gesteld dat de verklaringen onjuist zijn, welk standpunt impliceert dat [gedaagden], zodra zij in de procedure een beroep deden op die getuigenverklaringen, zich schuldig maakten aan bedrog. Indien sprake is van bedrog, heeft [eiser] dat dus reeds tijdens die procedure ontdekt. Indien [eiser] tijdens de procedure niet beschikte over voldoende bewijsmiddelen om het gestelde bedrog te kunnen bewijzen, doet dat niet af aan dit oordeel.
2.6 Daar komt het volgende bij. [Eiser] heeft in het voorlopig getuigenverhoor op 22 oktober 2003 verklaard dat [gedaagde 1] bij een van de besprekingen heeft gesproken over de prijs die [eiser] had geboden aan [getuige 3], de buurman van [gedaagde 1]. [Gedaagde 1] heeft in het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat zijn buurman [getuige 3] hem heeft gezegd dat hij tegen [eiser] had medegedeeld dat er bij [gedaagde 1] een onteigeningsprocedure liep. In het licht hiervan valt zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom [eiser] niet reeds tijdens de procedure onderzoek had kunnen doen naar wat [getuige 3] en zijn echtgenote kunnen verklaren over de juistheid van de getuigenverklaringen van [gedaagde 1], [gedaagde 2], [getuige 1] en [getuige 2]. Daarom moet geoordeeld worden dat [eiser] hetgeen zij stelt recentelijk te hebben ontdekt over de bewijsbaarheid van het gestelde bedrog, reeds tijdens de procedure had kunnen ontdekken bij een redelijkerwijs van haar te verwachten onderzoek.
2.7 Op grond van het voorgaande dient de vordering tot herroeping te worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de herroepingsprocedure.
3. Beslissing
Het hof:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van de herroepingsprocedure en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [gedaagden] gevallen, op nihil aan verschotten en € 9.160,00 aan salaris van de advocaat;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman,
W.J. Noordhuizen en G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 15 februari 2011.