GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. de vennootschap onder firma
DE VLOERBEDEKKINGSSPECIALIST [ Appellant 1 ] V.O.F.,
gevestigd te Amersfoort,
en haar vennoten
2. [ APPELLANT 2 ],
3. [ APPELLANT 3 ],
beiden wonende te [ A ],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. B.J.H. Crans te Amsterdam,
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonende te [ A ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.J. Knotter te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [ Appellant 1 ] (in enkelvoud) en [ Geïntimeerde ] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 24 november 2009 een tussenarrest uitgesproken. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat tussenarrest.
Het bij dat tussenarrest bepaalde verhoor van de deskundige dr. E.R.P. Brunt heeft plaatsgehad op 23 april 2010. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
Ter zitting is de zaak op verzoek van partijen naar de rol verwezen.
[ Appellant 1 ] heeft vervolgens het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2.1. In het tussenarrest – waarnaar het hof verwijst - heeft het hof overwogen dat het door de deskundige Brunt in het voorlopig deskundigenonderzoek uitgebrachte deskundigenrapport de vraag doet rijzen of bij de beoordeling van de oorzaak en omvang van de invaliditeit van [ Geïntimeerde ] is betrokken de mate waarin [ Geïntimeerde ] tijdens zijn werk is blootgesteld aan concentraties organische oplosmiddelen en, zo ja, in welke zin. Een tweede vraag was of de deskundige, gezien zijn oordeel dat de huidige invaliditeit van [ Geïntimeerde ] redelijkerwijs voor een kwart het gevolg is van chronische toxische encephalopathie (CTE), nader zou kunnen toelichten van welke klachten die bij [ Geïntimeerde ] zijn vastgesteld voldoende waarschijnlijk is dat deze door blootstelling aan neurotoxische oplosmiddelen zijn veroorzaakt. Ter zitting heeft de deskundige een nadere toelichting gegeven op zijn rapport en vragen van het hof en van partijen beantwoord.
2.2. Wat de mate van blootstelling betreft, komt de door de deskundige Brunt gegeven nadere toelichting neer op het volgende. Hij is uitgegaan van de in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenrapportage van ir. T.M.L. Scheffers c.s., maar heeft mede de rapportage van IndusTox Consult in aanmerking genomen. Dr. Brunt is uitgegaan van incidentele overschrijdingen van de geldende MAC-waarden, in het bijzonder van korte hoge concentraties (‘piekbelastingen’). Opname van oplosmiddelen via de huid heeft hij “een marginale aangelegenheid” genoemd. De deskundige is ervan uitgegaan dat een deel van de werkzaamheden blijvend met de oorspronkelijke lijmsoort is verricht tot en met 1987.
2.3. Deze uitgangspunten van de deskundige sluiten aan op het oordeel van de in eerste aanleg benoemde deskundigen, welk oordeel op dit punt inhoudt dat 33 procent van de geldende MAC-waarden in 1998 de meest realistische schatting is van de gemiddelde blootstelling van [ Geïntimeerde ] en dat incidentele overschrijding van die MAC-waarden van oplosmiddelenhoudende lijmdamp voor [ Geïntimeerde ] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij [ Appellant 1 ] in de periode 1977 tot 1987 aannemelijk is. Deze deskundigen hebben in hun toelichting enerzijds gesproken van hoge piekconcentraties en anderzijds van werkdagen (minder dan vijf procent van de beschikbare werkdagen) waarop de gemiddelde 8-uurs blootstelling hoger was dan de MAC. Het hof verenigt zich met deze uitgangspunten van dr. Brunt en de in eerste aanleg benoemde deskundigen, die in hoge mate berusten op kennis en ervaring.
2.4. Wat het blijvend gebruik van de oorspronkelijke lijmsoort tot en met 1987 voor een deel van de werkzaamheden betreft, geldt nog het volgende. Het gaat hier om de lijmsoort Bisonkit. Uit het door [ Appellant 1 ] bij dupliek overgelegde rapport van IndusTox Consult van 11 november 1998 volgt (zowel uit de beschrijving van de werkzaamheden op p. 8 als uit tabel 1 op p. 9) dat deze lijmsoort gedurende de gehele relevante periode is gebruikt. Uit genoemde tabel 1 volgt zelfs dat het gebruik van Bisonkit na 1982 is toegenomen: voor de periode 1977-1987 wordt een percentage “tijd in lijmdampen (% totale werktijd)” bij het gebruik van Bisonkit genoemd van 5; voor de periode 1982-1987 wordt een percentage genoemd van 11,7. Die toename vanaf 1982 is te verklaren uit de toename van het aandeel dat het bekleden van trappen uitmaakt van de totale werkzaamheden van [ Appellant 1 ]. In tabel 1 wordt daarvoor voor de eerste periode (tot 1982) een percentage genoemd van 7,5 en voor de tweede periode een percentage van 17,5. Het uitgangspunt van dr. Brunt en dat van de in eerste aanleg benoemde deskundigen strookt derhalve met dat van de door [ Appellant 1 ] zelf ingeschakelde deskundige.
2.5. Voor zover [ Appellant 1 ] in haar grieven betwist dat sprake is geweest van overschrijdingen van MAC-waarden, falen de grieven daarom.
2.6. Een volgend geschilpunt betreft de vraag of de tot uitgangspunt genomen overschrijdingen van MAC-waarden kunnen leiden tot CTE.
2.7. De deskundige heeft daarover ter zitting verklaard dat korte hoge concentraties ook beschadigend kunnen zijn, dat binnen medische kringen wordt aanvaard dat bij een hoge blootstelling een grotere kans bestaat om CTE op te lopen dan bij een lage blootstelling en dat duidelijk is dat er een dosis-responsrelatie bestaat, zij het dat die niet nauwkeurig is bepaald. Deze opvatting van de deskundige strookt met de conclusies van het deskundigenrapport in eerste aanleg. Het hof verenigt zich met deze opvatting.
2.8. [ Appellant 1 ] bestrijdt dat de klachten van [ Geïntimeerde ] kunnen worden aangemerkt als veroorzaakt door een beroepsziekte als CTE/OPS. Ook in dit verband heeft dr. Brunt zijn rapport nader toegelicht. Hij heeft enerzijds verklaard dat er zijns inziens geen betrouwbare diagnose van CTE kan worden gesteld, maar anderzijds dat hij ervan overtuigd is dat een aantal klachten van [ Geïntimeerde ] het gevolg zijn van CTE, maar dat CTE slechts een deel van de klachten verklaart. Op de vraag van de zijde van het hof of dr. Brunt zich bij het stellen van de diagnose CTE heeft laten leiden door eigen ervaring en deskundigheid, aangezien hij een deel van de klachten toeschrijft aan CTE terwijl volgens hem op grond van de gangbare diagnostische criteria de diagnose niet te stellen zou zijn, heeft hij bevestigend geantwoord. Hij heeft daaraan toegevoegd veel gewicht te hebben toegekend aan de mening van dr. Van Zomeren. Hij heeft herhaald dat zich bij [ Geïntimeerde ] niet alle klachten die kenmerkend zijn voor CTE voordoen, zoals geheugenstoornis, maar dat hij ervan overtuigd is dat een deel van de klachten aan CTE toe te schrijven is. Het tijdsverloop heeft naar zijn mening een rol gespeeld bij het stellen van een diagnose. De twijfel over de anamnese van de geheugenstoornis heeft hij meegewogen bij zijn beoordeling. Het hof aanvaardt op basis van de bevindingen van dr. Brunt, zoals ter zitting nader toegelicht, dat de gezondheidsklachten van [ Geïntimeerde ] voor een deel, door dr. Brunt geschat op een kwart, het gevolg zijn van een chronische toxische encephalopathie, dus (deels) zijn veroorzaakt door een blootstelling aan oplosmiddelen, zoals die aanwezig waren in de lijmsoorten waarmee [ Geïntimeerde ] tijdens zijn werk voor [ Appellant 1 ] heeft moeten werken. Noch de opinie van de medisch adviseur van [ Appellant 1 ] noch de overige door [ Appellant 1 ] genoemde andersluidende beoordelingen van de klachten van [ Geïntimeerde ] doen naar het oordeel van het hof af aan het voldoende onderbouwde en gemotiveerde oordeel van dr. Brunt, dat door hem ter zitting overtuigend nader is toegelicht. Het hof verwerpt de kritiek van [ Appellant 1 ] dat dr. Brunt alleen indien hij geen andere ziekteoorzaken kon uitsluiten zou mogen afwijken van het oordeel van de neuropsycholoog ten aanzien van het bestaan van OPS/CTE. Dr. Brunt is overigens niet gehouden de in het zogenaamde Protocol (‘Een protocol voor de diagnostiek van OPS’) geadviseerde methode van vaststelling van OPS/CTE te volgen.
2.9. Ter zitting is dr. Brunt gevraagd het antwoord in zijn rapport op p. 37 op vraag 2a (“Ik acht aannemelijk dat zijn klachten van benauwdheid althans ten dele zijn veroorzaakt door zijn werkzaamheden bij [ Appellant 1 ] . Over het bestaan van cognitieve stoornissen heb ik onvoldoende duidelijkheid: hoewel de klachten en verschijnselen van betrokkene niet voldoen aan de voorwaarden voor CTE, acht ik wel aannemelijk dat zijn verminderd cognitief functioneren en zijn psychiatrische verschijnselen van dysthymie, zie het rapport van collegae Hoogduin en Puls, voor een deel veroorzaakt zijn door een organisch cerebrale oorzaak”) nader toe te lichten. Dr. Brunt heeft verklaard dat hij bij de beantwoording van die vraag in de eerste plaats bedoeld heeft te zeggen dat er onduidelijkheid bestaat over de cognitieve stoornissen, omdat deze stoornissen zich pas later hebben geopenbaard, maar dat het aannemelijk is dat althans een deel van de klachten het gevolg is van de werkzaamheden bij [ Appellant 1 ]. Hij heeft vervolgens verklaard het aannemelijk te achten dat een deel van de depressie en de geheugenstoornis het gevolg is van die werkzaamheden.
2.10. Op basis van de bevindingen van dr. Brunt neemt het hof als vaststaand aan dat een oorzakelijk verband bestaat tussen de werkzaamheden die [ Geïntimeerde ] bij [ Appellant 1 ] heeft moeten verrichten en althans een deel van zijn gezondheidsklachten, namelijk die klachten die kunnen worden toegeschreven aan de door de deskundige gediagnosticeerde CTE.
2.11. In zoverre falen de grieven I t/m IV en VI.
2.12. In de grieven V en VII komt [ Appellant 1 ] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ Appellant 1 ] onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van gezondheidsschade bij [ Geïntimeerde ]. De kantonrechter heeft in dit verband overwogen dat de door [ Appellant 1 ] opgesomde maatregelen in het licht van hetgeen de door hem benoemde deskundigen hadden geantwoord omtrent hetgeen [ Appellant 1 ] destijds kon weten, als onvoldoende moeten worden aangemerkt en dat met name de in deze werksituatie belangrijke persoonlijke beschermingsartikelen zoals maskers en afzuigapparaten ontbreken. Naar aanleiding van deze grieven overweegt het hof als volgt.
2.13. Hiervoor is reeds vastgesteld dat [ Appellant 1 ] niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de maximaal toelaatbare waarden (MAC-waarden) van blootstelling aan vluchtige stoffen niet zijn overschreden en evenmin in haar betoog dat de plaatsgehad hebbende overschrijdingen niet van betekenis zijn geweest voor het ontstaan van de aandoening van [ Geïntimeerde ] .
2.14. [ Appellant 1 ] heeft gesteld dat zij in de periode waarin [ Geïntimeerde ] bij haar werkzaam is geweest (1977-1987) niet bekend was of bekend had moeten zijn met het risico van CTE/OPS. [ Geïntimeerde ] heeft echter ook een beroep gedaan op de regel dat, als vast staat dat de werkgever niet al die veiligheidsmaatregelen heeft getroffen welke waren vereist met het oog op de aan het werk verbonden gevaren die hem bekend waren of behoorden te zijn, en dat nalaten de kans op het zich verwezenlijken van destijds nog onbekende gevaren aanzienlijk heeft verhoogd, de werkgever ook voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is.
2.15. [ Appellant 1 ] heeft in dit verband gesteld dat er in de relevante periode geen specifieke voorschriften waren met het oog op de arbeidsomstandigheden in verband met de gezondheidsrisico’s voor werknemers door blootstelling aan oplosmiddelen, dat in die periode uitsluitend rekening behoefde te worden gehouden met reversibele effecten zoals stankoverlast, irritatie van de slijmvliezen en kortdurende duizeligheid en hoofdpijn en dat zij de destijds gebruikelijke maatregelen heeft genomen.
2.16. Het hof heeft zich de vraag gesteld of voor toepassing van de hiervoor onder 2.14 bedoelde, aan de rechtspraak van de Hoge Raad ontleende regel wel grond bestaat indien, zoals [ Appellant 1 ] heeft gesteld, zij destijds uitsluitend rekening hoefde te houden met het aan het werk met vluchtige stoffen verbonden gevaar van ongemakken van zeer voorbijgaande aard, zoals duizeligheid en hoofdpijn, waarvan niet gezegd zou kunnen worden dat deze gezondheidsschade tot gevolg zouden kunnen hebben. Het antwoord op deze vraag kan echter in het midden blijven omdat het hof tot de conclusie is gekomen dat [ Appellant 1 ] in de relevante periode niet mocht menen dat het slechts ging om de door haar bedoelde kortdurende reversibele effecten. [ Appellant 1 ] heeft weliswaar gesteld dat destijds geen specifieke veiligheidsvoorschriften bestonden – er bestond, zo voert zij aan, slechts het voorschrift van artikel 93 lid 1 van het Veiligheidsbesluit Fabrieken of Werkplaatsen het ontstaan en de verspreiding van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen in de arbeidslokalen tegen te gaan en/of doeltreffende middelen aan te wenden tot afvoer van die dampen of gassen waar het tegengaan niet of onvoldoende mogelijk is -, maar zij heeft ook aangevoerd dat er door de fabrikant voorgeschreven werkvoorschriften bestonden. In eerste aanleg heeft [ Appellant 1 ] in dat kader productinformatie overgelegd van de door [ Geïntimeerde ] in de (gehele) relevante periode gebruikte lijmsoort Bisonkit. Zij heeft bij conclusie van antwoord als productie 4 overgelegd het veiligheidsinformatieblad uit 1992, maar het hof begrijpt dat de daarin opgenomen informatie in de hier relevante periode niet, althans niet wezenlijk anders was. In deze productinformatie is onder meer het volgende vermeld:
“8. Maatregelen ter beheersing van blootstelling/persoonlijke bescherming.
Technische veiligheidsmaatregelen:
Zorg voor voldoende luchtverversing. Waar mogelijk moet dit worden bereikt door middel van bronafzuiging en goede ruimtelijke ventilatie.
Indien deze niet voldoende zijn om de concentratie van deeltjes en damp van oplosmiddelen onder MAC-waarde te houden, dan dient geschikte ademhalingsbescherming te worden gedragen.
(…)
Persoonlijke bescherming:
Bescherming van de ademhalingswegen:
Indien personeel wordt blootgesteld aan een niveau boven het maximum, dan moeten zij gebruik maken van de juiste, goedgekeurde ademhalingsbescherming.
(…)
11. Toxicologische informatie.
(…)
Blootstelling aan samengestelde dampen van de oplosmiddelen in concentraties die hoger zijn dan de gegeven maximale blootstelling, kan de gezondheid schaden, bijvoorbeeld irritatie van de slijmvliezen en de ademhalingsorganen en het kan de nieren, de lever en het centraal zenuwstelsel nadelig beïnvloeden. Symptomen omvatten onder meer hoofdpijn, duizeligheid, vermoeidheid, spierzwakte, slaperigheid en in extreme gevallen bewusteloosheid.”
Op grond van deze informatie, die [ Appellant 1 ] bekend was (of had behoren te zijn), kan [ Appellant 1 ] niet worden gevolgd in haar betoog dat zij destijds slechts rekening behoefde te houden met kortdurende reversibele effecten. In elk geval heeft zij haar betoog tegen deze achtergrond onvoldoende toegelicht.
2.17. Onderzocht moet daarom worden of [ Appellant 1 ] in voldoende mate heeft voldaan aan haar zorgplicht ter voorkoming van overschrijding van de geldende MAC-waarden bij het verwerken van de gebruikte lijm.
2.18. Als een van de door haar genomen maatregelen heeft [ Appellant 1 ] genoemd de instructie aan haar werknemers om werkruimten daar waar nodig en mogelijk te ventileren. Zij heeft ook gesteld dat [ Appellant 1 ] als meewerkend voorman dagelijks toezicht heeft gehouden op de uitvoering van die instructies. Naar eerder werd overwogen, was het deel van zijn werktijd die [ Geïntimeerde ] in lijmdampen doorbracht het grootst bij het bekleden van trappen, enerzijds door het gebruik van Bisonkit en anderzijds door het vanaf 1982 toegenomen aandeel van deze werkzaamheden door [ Geïntimeerde ]. Partijen zijn het niet eens over het aantal trappen dat [ Geïntimeerde ] vanaf 1982 gemiddeld per week bekleedde, maar dit dispuut is voor de beoordeling zonder belang. Het hof begrijpt voorts dat voor het gebruik van Bisonkit voor het bekleden van trappen geen alternatieve lijmsoort voorhanden was. [ Geïntimeerde ] heeft aangevoerd dat goede ventilatie in de praktijk moeilijk was te realiseren (vaak kleine werkruimtes, ‘met de neus vlak boven de drogende oplosmiddelhoudende lijmen’, bij koud en vochtig weer bezwaarlijk deuren en ramen te openen). [ Appellant 1 ] heeft deze tegenwerping van [ Geïntimeerde ] niet, althans niet voldoende concreet weersproken – in de stellingen van [ Appellant 1 ] ligt overigens in wezen de erkenning besloten dat ventilatie niet steeds mogelijk was -, óók niet door haar opmerking dat 80 procent van de opdrachten van particulieren was en dat daar eens temeer gold dat gezorgd werd voor voldoende ventilatie omdat de betrokken opdrachtgevers dezelfde dag weer in de woonruimte kwamen. Met deze opmerking heeft [ Appellant 1 ] slechts de wenselijkheid van ventilatie voor opdrachtgevers onderstreept; de door [ Geïntimeerde ] genoemde praktische problemen (die zich mogelijk in het bijzonder zullen hebben voorgedaan bij het bekleden van trappen) zijn daarmee niet weersproken. Dit betekent dat geforceerde ventilatie of afzuiging of ademhalingsbescherming aangewezen was geweest, zoals van de zijde van [ Geïntimeerde ] is betoogd. [ Appellant 1 ] heeft niet gesteld dat dergelijke maatregelen niet uitvoerbaar waren. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat, zoals [ Appellant 1 ] nog heeft gesteld, het hier niet om redelijkerwijs te vergen maatregelen zou gaan.
2.19. Het hof merkt ten overvloede op dat [ Geïntimeerde ] het door [ Appellant 1 ] gestelde toezicht heeft betwist. Tegen die achtergrond lag het op de weg van [ Appellant 1 ] te concretiseren op welke wijze het gestelde toezicht volgens haar heeft plaatsgehad. Zij heeft dat slechts gedaan door te stellen dat [ Appellant 1 ] als meewerkend voorman dagelijks toezicht heeft gehouden op de uitvoering van de instructies. [ Appellant 1 ] heeft echter niet, althans niet voldoende concreet bestreden dat [ Geïntimeerde ] het bekleden van trappen alleen (niet in samenwerking met een ander) deed. Tegen deze achtergrond kan niet worden aangenomen dat [ Appellant 1 ] bij dit deel van de werkzaamheden van [ Geïntimeerde ] toezicht hield en ook op deze grond gaat haar stelling dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan niet op.
2.20. [ Appellant 1 ] heeft gesteld dat [ Geïntimeerde ] zeer lange ervaring had als tapijtlegger en ook heeft erkend op de hoogte te zijn geweest van de te nemen voorzorgsmaatregelen. Deze stelling mist in het licht van het voorgaande relevantie; het is het hof overigens niet duidelijk geworden waarop [ Appellant 1 ] doelt met het laatste deel van haar stelling.
2.21. De conclusie luidt dat [ Appellant 1 ] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht met het oog op de gevaren die haar bekend waren of behoorden te zijn. Dat, zoals de in eerste aanleg benoemde deskundigen hebben gerapporteerd, het destijds niet gebruikelijk was om daadwerkelijk toezicht te houden of andere beheersmaatregelen uit gezondheidkundig oogpunt te nemen, leidt het hof niet tot een ander oordeel. In het voorgaande ligt besloten dat en waarom sprake is van een aanzienlijke kansverhoging als hiervoor onder 2.14 bedoeld. Op de overige door [ Appellant 1 ] gestelde en volgens haar genomen veiligheidsmaatregelen behoeft niet meer te worden ingegaan. Evenmin behoeft bespreking of [ Appellant 1 ] in de betrokken periode op de hoogte was of had behoren te zijn van het specifieke risico van, kort gezegd, CTE/OPS.
2.22. [ Appellant 1 ] heeft gesteld dat nadere maatregelen de klachten van [ Geïntimeerde ] niet hadden kunnen voorkomen. De daartoe door [ Appellant 1 ] gestelde gronden falen. Dat [ Geïntimeerde ] in eerdere dienstverbanden mogelijk ook is blootgesteld aan neurotoxische stoffen, kan [ Appellant 1 ] niet baten reeds op grond van het bepaalde in artikel 6:99 BW. De stelling dat het bijna ondenkbaar is dat een verminderde schending van de zorgplicht de klachten bij [ Geïntimeerde ] zou hebben voorkomen, is te vaag om succes te kunnen hebben.
2.23. De grieven V en VII falen.
2.24. De grieven VIII en IX missen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking.
2.25. De kantonrechter heeft geoordeeld (eindvonnis onder 2.10) dat [ Appellant 1 ] aansprakelijk is voor de schade die [ Geïntimeerde ] in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden voor haar heeft geleden en dat [ Appellant 1 ] is gehouden deze schade te vergoeden. De kantonrechter heeft [ Appellant 1 ] aldus aansprakelijk geoordeeld zonder daarbij onderscheid te maken tussen de diverse gezondheidsklachten. Hiervóór is naar aanleiding van de bevindingen van dr. Brunt geoordeeld dat de gezondheidsklachten van [ Geïntimeerde ] voor een deel, door dr. Brunt geschat op een kwart, het gevolg zijn van een CTE. Het hof zal het dictum van het bestreden vonnis betreffende de veroordeling van [ Appellant 1 ] tot schadevergoeding daarom beperken door in na te melden dictum te bepalen dat de verplichting tot schadevergoeding betrekking heeft op de schade als gevolg van de gezondheidsklachten van [ Geïntimeerde ] die kunnen worden toegeschreven aan de CTE/OPS. Voor zover [ Appellant 1 ] in haar grieven I t/m IV en VI het causaal verband tussen de klachten van [ Geïntimeerde ] en diens werkzaamheden bij haar heeft bestreden, slagen deze grieven in zoverre.
De slotsom luidt dat de grieven deels slagen en voor het overige falen. Het hof zal het dictum in eerste aanleg dienovereenkomstig aanpassen. Het hof merkt [ Appellant 1 ] niettemin aan als de overwegend – namelijk op die onderdelen van de rechtsstrijd waar het zwaartepunt in het tussen partijen gevoerde debat lag - in het ongelijk gestelde partij. De kostenveroordeling in eerste aanleg dient daarom in stand te blijven en [ Appellant 1 ] zal daarom worden verwezen in de kosten van het hoger beroep. [ Appellant 1 ] zal ook de door haar bij wijze van voorschot reeds betaalde deskundigenkosten in hoger beroep (zowel in het kader van het voorlopig deskundigenonderzoek als in het kader van het deskundigenverhoor) moeten dragen.
veroordeelt – met vernietiging in zoverre van het bestreden vonnis van 5 juni 2002 – [ Appellant 1 ] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan [ Geïntimeerde ] te vergoeden de geleden en nog te lijden schade als gevolg van de gezondheidsklachten van [ Geïntimeerde ] die kunnen worden toegeschreven aan de CTE/OPS op te maken bij staat en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
verwijst [ Appellant 1 ] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [ Geïntimeerde ] op € 193,-- wegens verschotten en € 2.235,- wegens salaris, op de voet van artikel 243 Rv. te voldoen aan de griffier van het hof;
bepaalt dat [ Appellant 1 ] de deskundigenkosten in hoger beroep dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, R.J.F. Thiessen en A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2011.