ECLI:NL:GHAMS:2011:102

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2011
Publicatiedatum
27 april 2013
Zaaknummer
200.069.170-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inzage op grond van artikel 843a Rv in een civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 10 maart 2010 een vordering van [appellant] afgewezen, waarbij hij inzage vroeg in bepaalde documenten van [geïntimeerde] op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De vordering tot inzage was ingesteld in het kader van een geschil over huurbetalingen en een vermeende geldlening die [appellant] aan [geïntimeerde] zou hebben verstrekt. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat [appellant] geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde inzage, omdat de bescheiden niet betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin hij partij is. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij recht heeft op de gevraagde documenten en dat de bescheiden voornamelijk relevant zijn voor de rechtsbetrekking tussen [geïntimeerde] en [bedrijf 1]. Het hof wijst de vordering van [appellant] af en veroordeelt hem in de proceskosten van het incident. De zaak wordt verder verwezen naar de rol voor memorie van grieven in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT IN DE HOOFDZAAK, EISER IN HET INCIDENT,
advocaat:
mr. J. van Boekelte Tilburg,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE IN DE HOOFDZAAK, VERWEERDER IN HET INCIDENT,
advocaat:
mr. M.Th. Leggerte Utrecht.
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 8 juni 2010, hersteld bij exploot van 22 juni 2010, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2010, in deze zaak onder zaaknummer/rolnummer 435856/HA ZA 09-2622 gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij incidentele memorie heeft [appellant] een incidentele vordering ingesteld tot inzage van een aantal stukken en in het incident geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen om binnen vijf werkdagen na het wijzen van dit arrest, althans een door het hof te bepalen termijn, inzage te geven in
  • de jaarstukken van [geïntimeerde] over de jaren 2007 en 2008 voor zover het betreft de huurinkomsten c.q. de ontvangen betalingen van [bedrijf 2]., [bedrijf 1]. en/of (subsidiair) [appellant];
  • de boekhouding van [geïntimeerde] over de jaren 2007 en 2008 voor zover deze betrekking heeft op de huurinkomsten c.q. de ontvangen betalingen van [bedrijf 2]., [bedrijf 1]. en/of (subsidiair) [appellant];
  • een specificatie van de ontvangen huurpenningen over de jaren 2007 en 2008 voor zover betrekking hebbend op de ontvangen betalingen van [bedrijf 2]., [bedrijf 1]. en/of (subsidiair) [appellant];
  • de IB aangiftes voor zover deze betrekking hebben op de huurinkomsten c.q. de ontvangen betalingen van [bedrijf 2]., [bedrijf 1]. en/of (subsidiair) [appellant],
en deze stukken aan [appellant] ter hand te stellen (in afschrift) althans op een door het hof te bepalen wijze (het hof leest:) daarin inzage te verstrekken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] daarmee in gebreke is althans een door het hof vast te stellen dwangsom, en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het incident.
[geïntimeerde] heeft bij memorie in het incident geantwoord en geconcludeerd dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primairmet betrekking tot de memorie van grieven van [appellant] akte niet-dienen zal verlenen en
subsidiairde vorderingen van [appellant] in het incident als ongegrond dan wel onbewezen zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt:) het incident.
Ten slotte is in het incident arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Het gaat in deze zaak, voor zover in het onderhavige incident van belang, om het volgende.
( i) Tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [bedrijf 1]. als huurster heeft een huurovereenkomst bestaan met betrekking tot een studio in [plaats], waarbij de huur van de studio is ingegaan op 18 mei 2007. De studio werd geëxploiteerd door [bedrijf 2]., die ook feitelijk namens [bedrijf 1]. de huur betaalde. In verband met betalingsachterstanden hebben [bedrijf 1]. en [geïntimeerde] op enig moment de afspraak gemaakt dat [geïntimeerde] ter zake van de huur genoegen zou nemen met € 10.000,- exclusief BTW per maand, wat neerkomt op een bedrag van € 11.900,- inclusief BTW per maand.
(ii) Op 15 oktober 2007 heeft [appellant] vanaf zijn privé-bankrekening een bedrag van € 11.000,- overgemaakt op het rekeningnummer van [geïntimeerde]. Op het bankafschrift van [geïntimeerde] staat bij de omschrijving van de betaling, voor zover relevant, het volgende vermeld:
"(...)
okotber 2007 wachten op
definitief volgens afspraak.
groet cor."
[appellant] was op dat moment interim-manager van [bedrijf 2].
(iii) Op 30 november 2007 is door [bedrijf 2]. een bedrag van € 900,- overgemaakt op de rekening van [geïntimeerde]. Op het bankafschrift van [geïntimeerde] staat bij de omschrijving van de betaling, voor zover relevant, het volgende vermeld:
"(...)
RESTANT BTW OKTOBER 2007"
(iv) Op 30 november 2007 heeft [bedrijf 2]. eveneens een bedrag van € 11.900,- overgemaakt op de rekening van [geïntimeerde], welke overschrijving feitelijk door [appellant] namens [bedrijf 2]. is verricht. Op het bankafschrift van [geïntimeerde] staat bij de omschrijving van de betaling, voor zover relevant, het volgende vermeld:
"(...)
HUUR NOV. 2007. INCL. BTW
GROET COR"
( v) Bij vonnis van 8 april 2008 is [bedrijf 1]. onder andere veroordeeld om de studio te ontruimen en een bedrag van € 135.470,- inclusief BTW ter zake van de huur aan [geïntimeerde] te betalen.
(vi) [appellant] heeft in eerste aanleg, kort samengevat, gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.000,- aan hem, en heeft daartoe gesteld dat de betaling ter hoogte van dit bedrag die hij op 15 oktober 2007 heeft gedaan een geldlening aan [geïntimeerde] betrof in verband met de financiering van een project in Frankrijk, welk bedrag [geïntimeerde] dient terug te betalen. Daaraan heeft [appellant] toegevoegd dat als [geïntimeerde] de geldlening betwist, de betaling in elk geval zonder rechtsgrond heeft plaatsgevonden en terugbetaling uit hoofde van onverschuldigde betaling dient plaats te vinden.
(vii) [geïntimeerde] heeft beide stellingen van [appellant] betwist en gesteld dat het door [appellant] betaalde bedrag van € 11.000,- een deelbetaling van de huur voor de studio voor de maand oktober 2007 betrof die [appellant] voor [bedrijf 1]. heeft voldaan.
(viii) Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat [appellant], mede in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde], zijn beide stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
2.2
De vraag waar het in het onderhavige incident primair om gaat is of voldoende grond bestaat voor toewijzing op de voet van artikel 843a lid 1 Rv van de vordering van [appellant] tot inzage van de door hem opgesomde bescheiden.
2.3
[appellant] baseert zijn vordering tot inzage hierop, kort gezegd, dat onvoldoende duidelijk is wat de huurachterstand van [bedrijf 1]. op dit moment is en dat hij er daarom "recht en belang bij [heeft] dat geïntimeerde de exacte achterstanden in de huurbetalingen kenbaar maakt en de daarop vallende betalingen inzichtelijk maakt, alsmede dat hij inzichtelijk maakt hoe de ontvangen betalingen zijn verwerkt." (incidentele memorie onder 8). Daaraan heeft [appellant] toegevoegd dat zonder deze stukken een behoorlijke rechtspleging niet mogelijk is, aangezien de rechtbank heeft gesteld dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en deze stukken noodzakelijk zijn om daaraan te voldoen, doch deze onder berusting van [geïntimeerde] zijn en andere middelen om over deze bescheiden te kunnen beschikken niet aanwezig zijn.
2.4
[geïntimeerde] heeft hiertegen, kort samengevat, aangevoerd dat hij, [geïntimeerde], bij wege van verweer gemotiveerd heeft aangevoerd dat de betalingen alle betrekking hadden op huurverplichtingen van [bedrijf 1]., dat [appellant] dit verweer onvoldoende heeft weersproken, dat [appellant] voor ogen moet houden dat hij, [appellant], stelt dat hij een geldlening aan [geïntimeerde] voor een project in Frankrijk zou hebben verstrekt en dat de door [appellant] gevorderde of verzochte bescheiden betrekking hebben op de rechtsrelatie tussen andere partijen, te weten tussen [geïntimeerde] en [bedrijf 1].
2.5
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil in het incident neemt het hof als uitgangspunt dat voor toewijzing van een vordering op de voet van artikel 843a lid 1 Rv slechts plaats is indien degeen die een dergelijke vordering instelt daarbij een rechtmatig belang heeft, de bescheiden voldoende bepaald zijn en het bescheiden betreft aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn.
2.6
Het hof is van oordeel dat [appellant] bij zijn vordering geen rechtmatig belang heeft in de zin van voornoemde bepaling. Het is in de eerste plaats aan [appellant], die stelt dat hij recht heeft op terugbetaling van het door hem aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 11.000,- op grond van een overeenkomst van geldlening dan wel omdat hij dit bedrag onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald, zijn stellingen in dit opzicht voldoende te onderbouwen en, zonodig, te bewijzen. De door [appellant] verlangde bescheiden kunnen in beginsel slechts een rol spelen in het kader van het door [geïntimeerde] te voeren verweer. Tot dusverre heeft [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt waarom hij over de desbetreffende bescheiden zou moeten beschikken, althans onvoldoende duidelijk gemaakt dat niet kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd in de zin van artikel 843a lid 4 Rv. Daar komt nog bij dat, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, de bescheiden waarvan [appellant] inzage vordert in beginsel geen betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn maar op een rechtsbetrekking tussen [geïntimeerde] en [bedrijf 1].
2.7
Voor zover [appellant] subsidiair – te weten, zo begrijpt het hof, voor het geval dat de primaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt - in zijn memorie te kennen heeft gegeven inzage te willen hebben in de boekhouding van [geïntimeerde] voor zover het betreft de betaling van € 11.000,- die [appellant] heeft gedaan, komt zijn vordering op dezelfde gronden als hiervoor overwogen niet voor toewijzing in aanmerking. Hetzelfde geldt voor zover zijn incidentele vordering tot inzage van de door hem opgesomde bescheiden is gegrond op het meer subsidiaire verzoek tot openlegging van de boekhouding door [geïntimeerde] op de voet van artikel 162 Rv.
2.8
Het voorgaande brengt mee dat de incidentele vordering van [appellant] zal worden afgewezen en dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van het incident. Daaraan voegt het hof, gelet op het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, toe dat de vraag of op enigerlei moment met betrekking tot de memorie van grieven van [appellant] akte niet-dienen moet worden verleend, door middel van een rolbeslissing van de rolraadsheer van dit hof aan de hand van het op dat moment geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven moet worden beantwoord en zich derhalve niet leent voor behandeling in het kader van het onderhavige geding.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [appellant] af;
verwijst [appellant] in de proceskosten van het incident en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 894,-;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van
15 maart 2011voor memorie van grieven in de hoofdzaak;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Wortel, D.J. van der Kwaak en J.W. Hoekzema en op 1 februari 2011 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.