GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 12 oktober 2010 in de zaak met zaaknummer 200.070.810/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.M. Blom te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. N. Grijmans Veenendaal te Amsterdam;
en in de zaak met zaaknummer 200.070.810/02 van:
[…],
wonende te […],
VERZOEKER,
advocaat: mr. A.M. Blom te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
VERWEERSTER,
advocaat: mr. N. Grijmans Veenendaal te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in de zaak met zaaknummer 200.070.810/01 tevens verzoeker in de zaak met zaaknummer 200.070.810/02, en geïntimeerde in de zaak met zaaknummer 200.070.810/01 tevens verweerster in de zaak met zaaknummer 200.070.810/02, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. In de zaak met zaaknummer 200.070.810/01 is de man op 22 juli 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 7 juli 2010 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 434833/FA RK 09 6085 (AW TM).
1.3. In de zaak met zaaknummer 200.070.810/02 verzoekt de man tevens schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te bevelen.
1.4. De vrouw heeft op 6 september 2010 een verweerschrift ingediend in het hoger beroep en het schorsingsverzoek van de man.
1.5. De man heeft op 8 september 2010 nadere stukken ingediend.
1.6. De vrouw heeft op 9 september 2010 nadere stukken ingediend.
1.7. De zaken zijn op 20 september 2010 gelijktijdig ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam en Gooi- en Vechtstreek, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2.1. Partijen hebben een relatie gehad. Partijen hebben een kind, […] (hierna: [het kind]) geboren [in] 2007. De man heeft [het kind] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [het kind]. [het kind] heeft in Nederland haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat [het kind] hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw en is een verdeling van de zorg en opvoedingstaken tussen de ouders bepaald, inhoudende dat met ingang van de datum van deze beschikking de vader [het kind] eenmaal per twee weken van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur bij zich zal hebben en vanaf het moment dat de vrouw en [het kind] in Duitsland wonen, eenmaal in de drie weken van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur met een wekelijks skype/belcontact tussen de man en [het kind], alsmede de aankomende zomervakantie voor een aaneengesloten periode van twee weken. Voorts is bepaald dat de overige vakanties en de feestdagen na een opbouwperiode in onderling overleg bij helfte zullen worden verdeeld.
3.2. In de zaak met zaaknummer 200.070.810/01 verzoekt de man primair, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij haar te bepalen, alsnog af te wijzen, voor zover de woonplaats van de vrouw in Duitsland of elders buiten Nederland zal zijn, alsmede te bepalen dat [het kind] eenmaal per veertien dagen bij de man zal verblijven van vrijdagmiddag tot aan zondagavond en zodra zij naar school gaat tot maandagochtend naar school, alsmede de helft van alle schoolvakanties en feestdagen. Subsidiair verzoekt hij, voor zover de hoofdverblijfplaats van [het kind] ook in Duitsland of elders buiten Nederland bij de vrouw zal zijn, te bepalen dat hij [het kind] eenmaal per veertien dagen bij zich zal hebben van vrijdag uit crèche/school tot zondag 18:00 uur, alsmede de helft van de zomervakantie, de helft van de kerstvakantie en alle andere schoolvakanties.
3.3. In de zaak met zaaknummer 200.070.810/01 verzoekt de vrouw het verzoek van de man af te wijzen.
3.4. In de zaak met zaaknummer 200.070.810/02 verzoekt de man de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen en geschorst te houden totdat in de zaak met zaaknummer 200.070.810/01 is beslist op het hoger beroep.
3.5. In de zaak met zaaknummer 200.070.810/02 verzoekt de vrouw het verzoek van de man af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep in zaaknummer 200.070.810/01
4.1. Op 1 maart 2009 is de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking getreden. Deze wet heeft directe werking. In deze wet is, in geschillen waarbij de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, de terminologie gewijzigd, in die zin dat de rechter in plaats van een regeling inzake de omgang een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag kan vaststellen, welke regeling onder andere een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken kan omvatten. Het hof zal in de hierna volgende overwegingen de term zorgregeling hanteren, waarbij het hof partijen erop wijst dat in plaats daarvan dient te worden gelezen: een verdeling van zorg- en opvoedingstaken.
Nu partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen over [het kind], zal het hof bij de vaststelling van de zorgregeling een zodanige beslissing nemen als hem in het belang van [het kind] voorkomt. (zie artikel 1:253a BW)
4.2. Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de vrouw, zonder instemming van de man, met [het kind] naar Duitsland mag verhuizen en bij wie de hoofdverblijfplaats van [het kind] dient te worden bepaald indien de woonplaats van de vrouw in Duitsland of elders buiten Nederland zal zijn, alsmede op welke wijze de zorgregeling dient te worden ingevuld.
De grieven van de man lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke bespreking.
4.3. Bij een beoordeling als hier aan de orde dient het hof de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van het kind is daarbij een overweging van de eerste orde, maar dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het gaat dan om enerzijds het belang van de vrouw om met [het kind] naar Duitsland te verhuizen teneinde daar een nieuw bestaan op te bouwen, en anderzijds het belang van de man om regelmatig omgang te hebben met [het kind].
4.4. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5. Het hof overweegt als volgt. De man heeft zijn stelling dat er voor de carrière van de vrouw geen noodzaak bestaat om naar Duitsland te verhuizen onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit de stukken in het dossier is gebleken dat de vrouw tot 1 augustus 2010 een aanstelling had voor bepaalde tijd aan de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA), welke aanstelling op 1 augustus 2011 van rechtswege zou eindigen. Voorts heeft de vrouw onweersproken gesteld dat er geen concreet zicht bestaat op een vast dienstverband bij de UvA of een andere universiteit en dat zij al geruime tijd een carrière als wetenschapsjournalist ambieert. Het hof acht de stellingen van de vrouw dat zij in Nederland minder goede carrièreperspectieven zou hebben en dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om wetenschappelijke artikelen in het Nederlands te schrijven, voldoende aannemelijk geworden. Uit de door de man overgelegde stukken is immers niet gebleken dat de vrouw in het verleden wetenschappelijke artikelen in het Nederlands heeft geschreven. Dat de vrouw – naar zijzelf ook erkent – goed Nederlands spreekt en het Nederlands voldoende machtig is om stukken van het Nederlands naar het Duits te vertalen en om in het Nederlands les te geven, maakt het voorgaande niet anders.
Nu de vrouw voorts de Duitse nationaliteit heeft en zich wenst te vestigen in haar geboortestreek in Duitsland, waar haar familie thans nog woonachtig is, acht het hof het belang van de vrouw om met [het kind] naar Duitsland te verhuizen, voldoende aannemelijk geworden.
4.6. Voorts is het hof op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting, anders dan de man heeft betoogd, van oordeel dat de vrouw de voorgenomen verhuizing voldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De vrouw heeft het tijdstip van de voorgenomen verhuizing afgestemd op de schoolgang van [het kind] als zij vier jaar oud wordt. Voorts heeft de vrouw vanaf 1 oktober 2010 de beschikking over een huurwoning in dezelfde plaats en straat waar haar ouders woonachtig zijn. Zij heeft [het kind] aangemeld voor een kinderdagverblijf aldaar en zal, indien nodig, voor de opvang van [het kind] kunnen terugvallen op haar ouders.
De vrouw heeft zich aangemeld voor een journalistieke opleiding aan de “Freie Journalistenschule”, waar zij is toegelaten. Zij heeft daarbij gesteld dat zij in Duitsland freelance als wetenschapsjournalist wil en kan gaan werken, daarbij gebruikmakend van haar oude netwerk aldaar. Hoewel aan de man kan worden toegegeven dat de vrouw thans nog geen concrete opdrachtgevers in Duitsland heeft, acht het hof de stelling van de vrouw dat zij met het bedrag aan overwaarde dat zij uit de verkoop van haar koopwoning in Amsterdam zal ontvangen – althans gedurende de eerste periode van haar opleiding – in haar levensonderhoud en dat van [het kind] kan voorzien, voldoende aannemelijk geworden. Voorts heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij sedert de geboorte van [het kind] door haar ouders financieel wordt ondersteund en dat deze financiële ondersteuning ook in Duitsland zal worden gecontinueerd. Het hof neemt mede in aanmerking dat de vrouw in het verleden verscheidene journalistieke stages heeft doorlopen en, naar door de man niet is weersproken, in Duitsland over een relevant netwerk beschikt, zodat aannemelijk is dat zij op den duur opdrachten kan genereren.
Daargelaten wanneer de man voor het eerst op de hoogte raakte van de remigratieplannen van de vrouw, acht het hof de stelling van de man dat deze plannen vaag zijn, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk geworden. Dat de vrouw haar voorgenomen verhuizing in verband met het beschikbaar komen van een huurwoning in de straat van haar ouders met zes weken heeft vervroegd, maakt dit niet anders.
4.7. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man met name vreest dat hij na haar verhuizing naar Duitsland niet meer met [het kind] zal kunnen communiceren, omdat zij haar uitdrukkingsvaardigheden in het Nederlands zal verliezen. Hij heeft geen bezwaren aangevoerd tegen een verhuizing van de vrouw en [het kind] naar een andere plaats binnen Nederland zoals bijvoorbeeld Maastricht, terwijl de plaats waarnaar de vrouw wenst te verhuizen ongeveer 30 km van Maastricht is gelegen. Hoewel het hof aannemelijk acht dat de Nederlandse taalvaardigheid van [het kind] in enige mate op de achtergrond zal raken en het Duits haar primaire taal zal worden, acht het hof de vrees van de man voor vervreemding in het contact tussen hem en [het kind] niet reëel. Nu [het kind] in haar eerste vier levensjaren goed Nederlands heeft leren spreken en beide partijen zich inspanningen zullen getroosten om het Nederlands van [het kind] te onderhouden, alsmede gelet op de omgang tussen de man en [het kind], waaronder wekelijks skype/belcontact, is het hof van oordeel dat [het kind] goed met de man zal kunnen blijven communiceren.
Voor zover de man stelt dat hij, indien de vrouw en [het kind] naar Duitsland verhuizen, buiten spel zal worden gezet bij de verzorging en opvoeding van [het kind], acht het hof deze stelling gelet op het voorgaande niet aannemelijk, temeer nu genoegzaam is gebleken dat de vrouw openstaat voor regelmatig contact tussen de man en [het kind] en heeft gepoogd de man bij haar remigratieplannen te betrekken.
Voor zover de man stelt dat de reisduur in het kader van de omgang niet in het belang van [het kind] zou zijn, acht het hof deze stelling, mede gelet op het advies van de Raad, niet aannemelijk geworden. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat de vrouw verscheidene opties heeft aangeboden om deze reisduur te bekorten, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid om [het kind] per auto naar het station in Maastricht of Heerlen te brengen en haar daar weer op te halen.
4.8. Gelet op het vorenstaande acht het hof, anders dan de man, niet aannemelijk dat de door de vrouw voorgenomen verhuizing naar Duitsland strijdig is met het belang van [het kind]. Alle betrokken belangen afwegende, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht de hoofdverblijfplaats van [het kind], ook in Duitsland, bij de vrouw heeft bepaald.
4.9. Met betrekking tot de invulling van de zorgregeling overweegt het hof als volgt. Anders dan de rechtbank acht het hof, mede gelet op het ter zitting door de Raad gegeven advies dat frequent contact met beide ouders belangrijk is voor een kind op vierjarige leeftijd, het in het belang van [het kind] dat zij eenmaal per veertien dagen bij de man zal verblijven, met dien verstande dat, nu de vrouw heeft aangeboden de omgang tussen de man en [het kind] op vrijdag om 12.00 uur te laten aanvangen en de man ter zitting te kennen heeft gegeven daartegen geen bezwaar te hebben, het hof zal bepalen dat de man [het kind] alsdan van vrijdag 12.00 uur tot zondag 18:00 uur bij zich zal hebben. Anders dan de man, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van een verdeling van de vakanties en de feestdagen bij helfte, zodat het hof zal bepalen dat de vakanties en de feestdagen in onderling overleg bij helfte zullen worden verdeeld. Voor een opbouwperiode wat betreft de vakanties ziet het hof, anders dan de rechtbank, geen grond.
5. Beoordeling van het schorsingsverzoek in zaaknummer 200.070.810/02
5.1. Nu de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij niet vóór 14 oktober 2010 zal verhuizen en het hof reeds vóór deze datum zal beslissen in de hoofdzaak, heeft de man geen belang meer bij een afzonderlijke beslissing op zijn verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Derhalve zal het hof dit verzoek van de man afwijzen.
5.2. Dit leidt tot de volgende beslissing.
in de zaak 200.070.810/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover het de daarbij vastgestelde zorgregeling betreft, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man [het kind] eenmaal per twee weken van vrijdag 12.00 uur tot zondag 18.00 uur bij zich zal hebben met een wekelijks skype/belcontact tussen de man en [het kind], alsmede de helft van alle (school)vakanties en feestdagen, in onderling overleg tussen partijen te bepalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige ;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak 200.070.810/02:
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L.L. Neervoort Briët, H.S.G. Verhoeff en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2010.