ECLI:NL:GHAMS:2010:BP4618

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.077.492
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van kinderen naar Griekenland na ongeoorloofde overbrenging

In deze zaak verzoekt de Centrale Autoriteit, samen met de vader, om de teruggeleiding van drie kinderen naar Griekenland. De vader had eerder een verzoek ingediend bij de Griekse rechtbank om de terugkeer van de kinderen te bevelen, maar dit verzoek werd afgewezen. De moeder had de kinderen naar Nederland gebracht en de vraag is of deze overbrenging ongeoorloofd was. Het hof oordeelt dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Griekenland hadden en dat de moeder hen ongeoorloofd naar Nederland heeft overgebracht. De moeder had in juni 2009 met de kinderen naar Griekenland willen verhuizen, maar keerde op 25 februari 2010 met hen terug naar Nederland. Het hof stelt vast dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat de terugkeer van de kinderen naar Griekenland hen in een ondragelijke situatie zou brengen. De Centrale Autoriteit en de vader hebben grieven ingediend tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank, en het hof oordeelt dat deze grieven slagen. De moeder wordt verplicht om de kinderen uiterlijk op 14 januari 2011 terug te geleiden naar Griekenland of hen met de benodigde reisdocumenten aan de vader over te dragen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.077.492
(zaaknummer rechtbank 373101 FA RK 10-6353)
beschikking van de familiekamer van 21 december 2010
inzake
De Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie belast met de taak van
Centrale Autoriteit,
zetelende te 's-Gravenhage,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen "de Centrale Autoriteit",
optredend zowel voor zichzelf als voor
[verweerder],
wonende te [woonplaats], Griekenland,
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen "de vader",
advocaat: mr. W. van der Meer de Walcheren te Maartensdijk,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen "de moeder",
advocaat: mr. G.H.J. Spee te Nijmegen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 5 augustus 2010 en van de rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage, van 4 november 2010, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 november 2010, is de Centrale Autoriteit in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 4 november 2010. De Centrale Autoriteit verzoekt het hof, mede namens de vader, die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek in eerste aanleg tot teruggeleiding van de kinderen naar hun gewone verblijfplaats in Griekenland toe te wijzen en een datum vast te stellen waarop de kinderen uiterlijk door de moeder naar Griekenland dienen te worden gebracht, althans waarop de kinderen door de moeder aan de vader met de benodigde geldige reisdocumenten worden afgegeven voor terugkeer naar Griekenland en voorts toe te wijzen het verzoek van de vader tot voldoening door de moeder van de voor deze procedure door de vader gemaakte kosten.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 december 2010, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de Centrale Autoriteit bestreden. Daarbij heeft de moeder tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, te beslissen dat de rechtbank onbevoegd is van de verzoeken kennis te nemen, althans dat de Centrale Autoriteit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de verzoeken, althans dat deze verzoeken dienen te worden afgewezen.
2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 2 december 2010 een brief van mr. Krab van dezelfde datum met bijlagen;
- op 5 december 2010 een brief van mr. Van der Meer de Walcheren van dezelfde datum met bijlagen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2010 plaatsgevonden. Namens de Centrale Autoriteit is mr. J.A. Krab verschenen. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Als tolk in de Griekse taal is A. Kalloniati verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen.
2.5 Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de eerste aanleg.
2.6 Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof binnengekomen:
- op 13 december 2010 een brief van mr. Spee van dezelfde datum met als bijlage een akte nadere uitlating;
- op 13 december 2010 een brief van mr. Krab van dezelfde datum met bijlagen;
- op 13 december 2010 een brief van mr. Van der Meer de Walcheren van dezelfde datum met een bijlage.
2.7 Het hof zal acht slaan op de stukken bij de brieven van de Centrale Autoriteit van 2 december 2010 en van mr. Van der Meer de Walcheren van 5 december 2010, nu de moeder in de gelegenheid is gesteld om nader op deze stukken te reageren en in haar akte nadere uitlating van 13 december 2010 van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Het hof slaat daarnaast acht op de door de Centrale Autoriteit bij brief van 13 december 2010 overgelegde beëdigde vertalingen. Deze zijn weliswaar buiten de door het hof daarvoor bepaalde termijn overgelegd, maar zijn gelijkluidend aan de eerder in de procedure overgelegde vertalingen. De moeder is aldus in de gelegenheid geweest hierop te reageren.
2.8 Het hof slaat wat de brief van mr. Van der Meer de Walcheren van 13 december 2010 betreft enkel acht op het onderdeel ‘Litispendentie/art 19 Brussel II bis’ nu het hof de vader geen toestemming heeft gegeven zich nader uit te laten over andere punten.
3. De vaststaande feiten
3.1 Partijen zijn op 7 februari 2003 met elkaar gehuwd. De vader heeft de Griekse nationaliteit, de moeder de Nederlandse nationaliteit.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] (verder te noemen “[kind 1]”), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats];
- [kind 2] (verder te noemen “[kind 2]”), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats]; en
- [kind 3] (verder te noemen “[kind 3]”), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], Griekenland;
over wie partijen, zowel naar Nederlands als naar Grieks recht, gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Griekse nationaliteit.
3.3 Partijen hebben vanaf december 2002 samengewoond in Nederland. In juni 2009 is de vader naar Griekenland vertrokken. Eind juli 2009 is de moeder met [kind 1] en [kind 2] naar Griekenland gereisd. Zij was toen in verwachting van [kind 3].
3.4 Op 25 februari 2010 is de moeder met de kinderen naar Nederland gereisd. Zij is niet meer teruggekeerd naar Griekenland.
3.5 De vader heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Nafplion (Griekenland) op 29 maart 2010 die rechtbank verzocht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de terugkeer van de kinderen naar Griekenland te bevelen. Hij heeft dit verzoek gebaseerd op het Verdrag betreffende de Burgerrechtelijke Aspecten van Internationale Ontvoering van Kinderen van 25 oktober 1980 en de Verordening van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003, nr 2210/2203 (Brussel IIbis). De rechtbank te Nafplion heeft bij vonnis gewezen op 16 juli 2010 geconcludeerd dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en dat niet de terugkeer naar Griekenland dient te worden gelast en het verzoek van de vader afgewezen. De vader heeft op 29 juli 2010 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Nafplion. De mondelinge behandeling in dit hoger beroep zal plaatsvinden in maart 2011.
3.6 De rechtbank Arnhem heeft op 16 juli 2010 het verzoek van de moeder tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende de voorlopige toevertrouwing van de kinderen aan haar wegens gebrek aan spoedeisendheid afgewezen.
3.7 De vader heeft op 27 maart 2010 een verzoek tot terugkeer van de kinderen ingediend bij de Griekse Centrale Autoriteit. Dit verzoek is vervolgens op 12 april 2010 ingekomen bij de Centrale Autoriteit in Nederland. Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 4 augustus 2010, heeft de Centrale Autoriteit de rechtbank verzocht de onmiddellijke terugkeer van [kind 1] en [kind 2] te bevelen, althans dat de terugkeer van hen plaatsvindt voor een door de rechtbank te bepalen datum, waarbij de moeder hen dient terug te brengen naar Griekenland, dan wel, indien zij het nalaat [kind 1] en [kind 2] terug te brengen, dat de rechtbank zal bepalen op welke datum zij met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader afgegeven zullen worden, zodat de vader hen zelf mee kan terugnemen naar Griekenland, kosten rechtens.
3.8 Bij beschikking van 5 augustus 2010 heeft de rechtbank Utrecht bepaald dat de behandeling van de onderhavige zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage en heeft daartoe de zaak in de staat waarin hij zich bevindt overgedragen aan de rechtbank ’s-Gravenhage.
3.9 Bij verweerschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage, heeft de moeder de rechtbank verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Centrale Autoriteit niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek af te wijzen.
3.10 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen afgewezen, bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten zal dragen en het meer of anders verzochte afgewezen.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Tussen partijen is in geschil of de overbrenging van de kinderen naar Nederland ongeoorloofd is en de kinderen moeten worden teruggeleid naar Griekenland. Met de rechtbank en partijen gaat ook het hof ervan uit dat het inleidende verzoek van de vader alle drie de kinderen van partijen betreft en niet alleen [kind 1] en [kind 2]. Partijen zijn voorts verdeeld over de vraag of dit hof bevoegd is daarover al dan niet zonder nadere aanhouding te beslissen en in hoeverre het hof acht dient te slaan op de uitspraak van de rechtbank in Nafplion.
4.2 Toepasselijk op het in hoger beroep voorliggende verzoek en de beantwoording van de daarmee samenhangende vragen zijn:
- het Verdrag betreffende de Burgerrechtelijke Aspecten van Internationale Ontvoering van Kinderen (25 oktober 1980, Trb. 1987, 139), verder te noemen: “het verdrag”, waarbij zowel Nederland als Griekenland verdragsstaten zijn;
- de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen van 2 mei 1980 (Stb. 1980, 202), verder te noemen “de uitvoeringswet”; en
- de Verordening van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003, nr 2210/2203 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, verder te noemen: “Brussel IIbis”.
4.3 Het hof dient allereerst te beoordelen of de uitspraak van de rechtbank in Nafplion en het daartegen ingestelde hoger beroep ertoe leiden dat het hof in dezen onbevoegd is of althans zijn uitspraak dient aan te houden totdat de bevoegdheid of onbevoegdheid van de Griekse rechter onherroepelijk is komen vast te staan. Voor het geval het hof zich bevoegd acht zonder aanhouding een uitspraak te doen rijst de vraag in hoeverre het hof acht dient te slaan op de uitspraak van de Griekse rechter.
4.4 Het hof stelt voorop dat het verdrag (onder meer) tot doel heeft de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Op grond van de artikelen 1, 8, 11 en 12 van het verdrag is de rechterlijke autoriteit van de Verdragsluitende Staat bevoegd, indien dit is verzocht, de onmiddellijke terugkeer van een kind te gelasten wanneer dat kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van het verdrag. Op grond van artikel 8 van het verdrag kan de verzoeker zich wenden tot de Centrale Autoriteit van een van de verdragsluitende Staten om hem behulpzaam te zijn bij het verzoeken van de terugkeer van het kind. Artikel 9 van het verdrag voorziet, wanneer de Centrale Autoriteit waaraan het verzoek ingevolge artikel 8 wordt gericht, redenen heeft om aan te nemen dat het kind zich in een andere Verdragsluitende Staat bevindt, in doorzending van dit verzoek naar de Centrale Autoriteit van die andere Staat. Artikel 12 van het verdrag bepaalt dat de betrokken rechterlijke of administratieve autoriteit van het land waar een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden zich bevindt, de onmiddellijke terugkeer van dat kind gelast. Artikel 29 van het verdrag biedt de verzoeker daarnaast de mogelijkheid zich rechtstreeks tot de bevoegde rechterlijke autoriteit te wenden. Dit betekent dat de Nederlandse rechter (in beginsel) bevoegd is ten aanzien van het verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader de terugkeer van de kinderen te gelasten. Het verdrag heeft het karakter van een rechtshulpverdrag.
4.5 Op het verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader zijn naast het verdrag ook de artikelen 11 en 12 van Brussel II bis van toepassing. Deze artikelen regelen en wijzigen niet de bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van een verzoek op grond van het verdrag om de onmiddellijke terugkeer van een kind te gelasten, maar geven aanvullende regels voor de te volgen procedure en beperken het aantal gevallen waarin de teruggeleiding van het kind kan worden geweigerd. Op grond van artikel 60 Brussel IIbis hebben deze aanvullende regels voorrang boven die van het verdrag. De bevoegdheid om kennis te nemen van een verzoek als het onderhavige is en blijft, zoals hiervoor is overwogen, gebaseerd op het verdrag.
4.6 De (overige) bepalingen van Brussel IIbis ten aanzien van de bevoegdheid van de rechter in procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid hebben betrekking op procedures ten gronde. Een verzoek om de onmiddellijke terugkeer van een kind te gelasten is naar het oordeel van het hof geen procedure ten gronde, maar staat daar los van en is gelet op het karakter van het verdrag te beschouwen als een rechtshulpverzoek aan de Verdragsluitende Staat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden. Dit betekent dat het hof niet op grond van artikel 19 lid 2 Brussel IIbis genoodzaakt is de beoordeling en de beslissing van het verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader (ambtshalve) aan te houden totdat over de bevoegdheid van de Griekse rechter (onherroepelijk) zal zijn beslist. Bovendien zou, indien artikel 19 lid IIbis wel van toepassing zou zijn op het onderhavige verzoek, juist het verschil in karakter van de te geven beslissingen aan aanhouding in de weg staan. De rechterlijke autoriteit in Nederland treft immers een ordemaatregel in het kader van een rechtshulpverzoek, terwijl de beslissing van de Griekse rechter niet wordt gegeven in het kader van een rechtshulpverzoek en daarmee op een andere oorzaak berust.
4.7 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen noopt Brussel IIbis het hof niet de uitspraak van de Griekse rechter te erkennen of daarop anderszins acht te slaan. Ook buiten Brussel IIbis is er geen verdragsbepaling of wettelijke bepaling die het hof noodzaakt zich onbevoegd te achten, zijn beslissing aan te houden of de uitspraak van de Griekse rechter te erkennen. Aan de voorwaarden die artikel 12 Rv aan litispendentie stelt is niet voldaan. Aan erkenning staat niet alleen het geschetste verschil in karakter van de procedure in Nederland en Griekenland in de weg, maar ook de omstandigheid dat naar het oordeel van het hof de onder 4.4 genoemde regels van het verdrag de Griekse rechter geen bevoegdheid geven ten aanzien van het verzoek van de vader, nu de kinderen zich in Nederland bevinden
4.8 Dit betekent dat de grieven van de moeder in het incidenteel hoger beroep falen. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de moeder de kinderen ongeoorloofd naar Nederland heeft overgebracht.
4.9 Ingevolge artikel 3 lid 1 van het verdrag wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:
a. dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, en
b. dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het onder a bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die Staat (lid 2).
4.10 Tussen partijen is in geschil of de kinderen onmiddellijk voorafgaand aan het vertrek van de moeder met de kinderen naar Nederland op 25 februari 2010 hun ‘gewone verblijfplaats’ in Griekenland of nog in Nederland hadden.
4.11 Het hof overweegt dat de ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 van het verdrag een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval.
4.12 Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard is het volgende gebleken. De vader is in juni 2009 naar Griekenland is vertrokken Hij was niet van plan terug te keren naar Nederland. De moeder is eind juli 2009 met [kind 1] en [kind 2] naar Griekenland gereisd. Zij was destijds in verwachting van [kind 3]. De moeder is de vader achterna gereisd, omdat zij wilde proberen haar huwelijk met de vader te redden. Ter mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat zij in Griekenland zou zijn gebleven als deze poging zou zijn geslaagd. De moeder heeft ter gelegenheid van haar vertrek met de kinderen naar Griekenland [kind 1] uitgeschreven bij de school in Nederland en de school bericht te vertrekken naar Griekenland. Zij heeft toen het niet mogelijk bleek een sabbatical te nemen ontslag genomen van haar functie als directeur van een school. Zij heeft getracht haar woning in Nederland te verkopen. Toe dat niet lukte heeft zij de woning aan derden verhuurd. Alle drie de kinderen hebben naast de Nederlandse, ook de Griekse nationaliteit. [kind 1] en [kind 2] spreken Grieks. [kind 1] en [kind 2] hebben toen zij in Griekenland verbleven een Griekse school bezocht. Blijkens de vertaling van de Verklaring Gezinstoestand van 25 november 2009 waren de moeder en de kinderen op die datum ingeschreven in het Bureau voor Registers - Dienst Bevolking van de gemeente [woonplaats], Griekenland. Ter mondelinge behandeling heeft het hof de moeder een door haar ten overstaan van de Stichting Agrarische Verzekeringen (OGA) te Tripoli (Griekenland) onder ede afgelegde verklaring voorgehouden waarin de moeder in het Engels verklaart als volgt: ”I’m living in Greece from july 2009 and I don’t get money from the government in Holland for my kids because I live in Greece”. Desgevraagd heeft de moeder ter mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard dat zij op dat moment tijdelijk in Griekenland woonde.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden en de verklaring van de moeder ter mondelinge behandeling is het hof van oordeel de gewone verblijfplaats van de moeder en de kinderen op onmiddellijk voorafgaand aan haar vertrek met de kinderen naar Nederland op 25 februari 2010 in Griekenland was. Dat de moeder de intentie had om naar Nederland terug te keren met de kinderen voor het geval haar poging het huwelijk te redden zou stranden en de mogelijkheid van terugkeer naar Nederland heeft opengehouden en haar verblijf in Griekenland in die zin tijdelijk was doet daaraan niet af. De grieven 1, 2 en 3 van de Centrale Autoriteit slagen.
4.13 Dat betekent dat het hof de terugkeer van de kinderen dient te gelasten, tenzij er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van het verdrag.
4.14 Ingevolge artikel 13 van het Verdrag is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 12, de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:
a) de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust; of dat
b) er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
4.15 De moeder doet een beroep op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 6 juli 2010 inzake [...] versus Zwitserland (application nummer 41615/07) en stelt dat het belang van het kind de eerste overweging dient te vormen bij zaken die worden beoordeeld op basis van het verdrag. Zij voert in dat verband aan dat het niet in het belang van de kinderen is om terug te keren naar Griekenland, omdat de hechtingsrelatie van de kinderen met de moeder bijzonder belangrijk is. Wanneer die relatie wordt verbroken, zou er sprake zijn van een verbroken hechting en een ernstig trauma voor [kind 3]. Dit verhoudt zich niet met de belangen van de kinderen. De relatie tussen de kinderen en de moeder zal bij terugkeer van de kinderen naar Griekenland worden verbroken omdat de vader aangifte tegen de moeder heeft gedaan en zij om die reden niet naar Griekenland kan reizen. De moeder zal in Griekenland niet in haar eigen bestaan kunnen voorzien. Ter mondelinge behandeling heeft de moeder zich ook uitdrukkelijk beroepen op artikel 13 van het verdrag. De vader stelt dat het de moeder vrij staat om met de kinderen terug te keren. Voorts heeft de vader verklaard dat hij de aangifte tegen de moeder zal intrekken.
4.16 Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de moeder niet met de kinderen kan terugkeren naar Griekenland of dat bij de terugkeer van de kinderen naar Griekenland de relatie of het proces van hechting tussen de kinderen en de moeder zal worden verbroken. Noch artikel 13 noch artikel 8 van het EVRM staat in de weg aan toewijzing van het verzoek van de Centrale Autoriteit. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader tijdens het huwelijk in Nederland een belangrijke rol vervulde in de dagelijkse zorg voor de kinderen. De moeder had destijds een full time betrekking. De vader zorgde door de week voor de kinderen die 2 dagen per week naar een Kinderdagverblijf gingen. Dat de vader ermee akkoord is gegaan dat de kinderen niet terugkeren naar Griekenland is gesteld noch gebleken. De situatie van artikel 13 aanhef en onder a doet zich niet voor. Dat de situatie van artikel 13 aanhef en onder b zich zou voordoen heeft de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Grief 4 van de Centrale Autoriteit slaagt.
5. De slotsom
5.1 De grieven van de Centrale Autoriteit in het principaal hoger beroep slagen. De grieven van de moeder in het incidenteel hoger beroep falen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
5.2 Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 november 2010 en in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de terugkeer naar Griekenland van
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats],
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats], en
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], Griekenland,
waarbij de moeder hen uiterlijk 14 januari 2011 dient terug te geleiden naar Griekenland dan wel indien zij dit nalaat dat de moeder de kinderen uiterlijk op 14 januari 2011 met de benodigde reisdocumenten aan de vader dient over te dragen, zodat de vader hen kan teruggeleiden naar Griekenland;
verstaat dat deze beschikking op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet uitvoerbaar bij voorraad is;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, P.L.R. Wefers Bettink en M.F.J.N. van Osch, bijgestaan door mr. M van Esveld als griffier, en is op 21 december 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.