GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonende te [ Z ], gemeente [ Z ],
APPELLANT in principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.J.M. Postma te Utrecht,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EXTER B.V.,
gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,
GEÏNTIMEERDE in principaal appel,
APPELLANTE in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [ Appellant ] en Exter genoemd.
Bij dagvaarding van 12 oktober 2009 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 juli 2009 van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam (hierna: de kantonrechter), in deze zaak onder zaak/rolnum¬mer 411268/CV EXPL 09-274 gewezen tussen [ Appellant ] als eiser en Exter als gedaagde.
Bij tussenarrest van 3 november 2009 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op verzoek van partijen niet plaatsgevonden.
[ Appellant ] heeft bij memorie vijf grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende op de in hoger beroep verminderde vordering, zal bepalen dat het aan [ Appellant ] verleende ontslag kennelijk onredelijk is en Exter zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 45.504,- bruto dan wel een in goede justitie te bepalen ander bedrag en tot terugbetaling van de door [ Appellant ] betaalde proceskosten in eerste aanleg, met veroordeling van Exter in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel heeft Exter in principaal appel de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en in incidenteel appel één grief aangevoerd en geconcludeerd dat het hof [ Appellant ] niet-ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling van [ Appellant ] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het principale en het incidentele hoger beroep.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [ Appellant ] de grief bestreden en geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling van Exter in de kosten van het incidentele appel.
Ten slotte hebben partijen het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de desbetreffende memories van [ Appellant ] en van Exter.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder het kopje De Feiten (onder a tot en met f) een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. [ Appellant ], geboren op 1 januari 1962, is op 22 januari 1980 bij Exter in dienst getreden, laatstelijk in de functie 'Operator pasta/poeder' tegen een salaris inclusief ploegentoeslag van € 2.279,75 bruto per maand. Exter heeft in 2007 een reorganisatie van de 'pasta/poeder'-fabriek doorgevoerd in verband met het wegvallen van omzet, welke reorganisatie onder andere inhield de opheffing van de functiegroep 'Operator pasta/poeder'. Op 5 april 2007 is Exter met de ondernemingsraad een Sociaal Plan overeengekomen met als doel de gevolgen van de reorganisatie voor de werknemers zoveel mogelijk op te vangen. Dit Sociaal Plan voorziet in het aanbieden van begeleiding door een Outplacementbureau bij het zoeken van werk elders en in betaling van een suppletie op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet tot 95% van het laatstverdiende salaris inclusief vakantietoeslag. Exter heeft op 2 april 2007 aan de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) voorafgaande toestemming verzocht voor opzegging van de arbeidsovereenkomst met [ Appellant ] om bedrijfseconomische redenen zijnde de opheffing van de functie 'Operator pasta/poeder'. [ Appellant ] heeft verweer gevoerd. Op 15 mei 2007 heeft de CWI aan Exter een ontslagvergunning verleend. Bij brief van 25 mei 2007 heeft Exter vervolgens de arbeidsovereenkomst met [ Appellant ] opgezegd met ingang van 1 september 2007. Bij brieven van 13 april 2007, 22 juni 2007, 21 augustus 2007 en 18 september 2007 heeft Exter outplacementbegeleiding aan [ Appellant ] aangeboden. In augustus 2007 heeft Exter aan [ Appellant ] de in het Sociaal Plan voor [ Appellant ] voorziene aanvulling op een werkloosheidsuitkering van in totaal € 14.772,59 bruto in een som uitbetaald. Bij brieven van 28 januari 2008 en 25 juli 2008 heeft FNV Bondgenoten namens [ Appellant ] aanspraak gemaakt op een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. In deze brieven is telkens de volgende alinea opgenomen: "Om te voorkomen dat vorderingen verjaren, deel ik u namens cliënten nadrukkelijk mee dat zij zich ondubbelzinnig alle rechten voorbehouden. Deze stuiting vindt plaats onder verwijzing naar artikel 3:316 jo. 317 BW."
4.2. [ Appellant ] heeft Exter op 16 januari 2009 gedagvaard en heeft veroordeling van Exter gevorderd tot betaling aan hem van een bedrag van € 72.629,- als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag en van een bedrag van € 1.500,- ex btw aan vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Exter heeft zich onder andere verweerd met een beroep op verjaring. De kantonrechter heeft het beroep op verjaring verworpen en heeft de vorderingen van [ Appellant ] afgewezen. [ Appellant ] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Exter heeft incidenteel hoger beroep aangetekend tegen de verwerping van het beroep op verjaring.
4.3. De incidentele grief heeft de verste strekking en zal als eerste worden behandeld. Exter heeft zich beroepen op de verjaringstermijn van zes maanden van artikel 7:683 BW. [ Appellant ] heeft daartegen aangevoerd dat de lopende verjaring (telkens) is gestuit door de brieven van 28 januari 2008 en 25 juli 2008 die immers een mededeling bevatten waarin [ Appellant ] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. In de toelichting op de incidentele grief stelt Exter dat de verjaring niet tweemaal kan worden gestuit door een mededeling als hiervoor bedoeld. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.4. De vordering van [ Appellant ] betreft nakoming van een verbintenis tot schadevergoeding op grond van artikel 7:681 BW. Op de stuiting van de verjaring van een dergelijke vordering is artikel 3:317 lid 1 BW van toepassing. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat een schuldeiser meer dan één keer de lopende verjaring stuit door het doen van een mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. De incidentele grief faalt.
4.5. De principale grieven stellen de vraag aan de orde of de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [ Appellant ] kennelijk onredelijk is op de grond dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Exter bij de opzegging, mede in aanmerking genomen de voor [ Appellant ] getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, artikel 7:681 lid 2, aanhef en onder b BW. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.6. Bij de beantwoording van de vraag of het ontslag ingevolge het hiervoor aangehaalde 'gevolgencriterium' kennelijk onredelijk is, dienen alle omstandigheden ten tijde van het ingaan van het ontslag in aanmerking te worden genomen. Het hof neemt in het bijzonder de volgende op dat tijdstip bestaande omstandigheden in aanmerking:
a. Exter heeft genoegzaam aangetoond dat aan het ontslag een door bedrijfseconomische omstandigheden ingegeven reorganisatie ten grondslag ligt, waardoor de functie Operator "pasta/poeder" is komen te vervallen;
b. [ Appellant ] heeft onvoldoende gemotiveerd bestreden dat hij, gelet op de hogere eisen qua opleiding en denkniveau die vanaf 2007 aan de functie van Operator worden gesteld, binnen Exter niet kon worden herplaatst in de functie Operator en ook niet in een andere passende functie;
c. Exter heeft in overeenstemming met het Sociaal Plan begeleiding door een outplacementbureau aangeboden en heeft aan [ Appellant ] een bedrag van € 14.772,59 bruto uitbetaald als aanvulling op een toe te kennen werkloosheidsuitkering;
d. [ Appellant ] is ruim 27 jaar bij Exter in dienst geweest en was bij zijn ontslag 45 jaar oud;
e. voor een werknemer met de leeftijd en specifieke werkervaring in één bedrijf als [ Appellant ] bestaat een verminderde kans bij een andere werkgever een vergelijkbaar inkomen te verwerven;
f. indien [ Appellant ] er niet in zou slagen ander betaald werk te vinden zou hij een terug vallen op een werkloosheidsuitkering.
Bij de omstandigheid onder c neemt het hof in aanmerking dat Exter bij brieven van 13 april 2007, 22 juni 2007, 21 augustus 2007 en 18 september 2007 een aanbod tot outplacementbegeleiding heeft gedaan en dat niet is gebleken dat [ Appellant ] van dit aanbod binnen de in het Sociaal Plan voorziene termijn van zes maanden na ontslag gebruik heeft gemaakt.
4.7. Voorts neemt het hof in aanmerking dat door Exter aan [ Appellant ] aangeboden voorzieningen – zoals vastgelegd in het met de ondernemingsraad afgesloten sociaal plan – behoren tot de omstandigheden die mee worden gewogen bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag. De enkele omstandigheid dat het sociaal plan niet met de vakorganisaties is afgesloten brengt niet mee dat de daarin opgenomen en ook daadwerkelijk aan [ Appellant ] aangeboden voorzieningen niet worden meegewogen.
4.8. Alles afwegende komt het hof tot de conclusie dat het aan [ Appellant ] gegeven ontslag niet kennelijk onredelijk is omdat, mede gezien de door Exter getroffen voorzieningen, niet kan worden gezegd dat Exter is tekortgeschoten in haar verplichtingen als goed werkgeefster. De grieven falen.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [ Appellant ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van Exter in de kosten van het incidentele hoger beroep aangezien Exter in het bestreden vonnis (op een andere grond) al volledig in het gelijk was gesteld en het hof bij gegrond verklaring van één van de principale grieven het beroep op verjaring hoe dan ook had moeten behandelen.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [ Appellant ] in de kosten van het principale hoger beroep en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van Exter op € 262,- wegens verschotten en € 1.631,- wegens salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, A.M.A. Verscheure en W.J. van den Bergh, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 november 2010.