GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P 08/00720
14 oktober 2010
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden, de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak no. 07/2230 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
]X] BV, gevestigd te [P], belanghebbende,
gemachtigde [A],
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2005 aan belanghebbende voor het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen ad € 21.345. De inspecteur heeft vervolgens bij afzonderlijke beschikking met dagtekening 17 maart 2006 aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 10.672, zijnde 50% van het nageheven bedrag.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 februari 2007, de boetebeschikking gehandhaafd.
Bij uitspraak van 26 juni 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de boete vernietigd en de boetebeschikking vernietigd.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 juli 2008. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met kenmerken 08/00880, 08/00881 en 08/00882.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Na het sluiten van het onderzoek is op 29 september 2010 een brief binnengekomen van de inspecteur met een tweetal bijlagen (kopieën van brieven uit 2005 van de inspecteur aan belanghebbende). Het Hof heeft in die brief (die door de inspecteur ter kennisneming aan belanghebbende is gezonden) geen aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen nu hetgeen in die brief is aangevoerd - wat daarvan ook moge wezen - niet van belang is voor de beslissing in dit geding.
2.1. Belanghebbende is opgericht in 1993, de ondernemingsactiviteiten bestaan onder meer uit het optreden als openbaar accountant.
2.2. Belanghebbende verstrekt sinds haar oprichting maandelijkse kostenvergoedingen (hierna: vaste vergoedingen) aan haar werknemers. De vaste vergoedingen zien op in privé door de werknemers gedane uitgaven ter zake van vakliteratuur, telefoongesprekken, opiniebladen, thuisgebruik van pennen, papier, printerlint, softwareonderhoud en aansluiting op internet. Het verstrekken van de vaste vergoeding is gebaseerd op het personeelsreglement, de hoogte is afhankelijk van de funktiegroep waarin de betreffende werknemer is ingedeeld. Daarnaast ontvangen werknemers die de gehele dag buiten kantoor werkzaamheden verrichten een vaste vergoeding van € 2,97 per dag.
2.3. In 1998 heeft GAK Nederland een zogeheten ‘looncontrole’ uitgevoerd over de jaren 1993 t/m 1997. In het opgestelde Looncontrolerapport wordt ter zake van de vaste vergoedingen opgemerkt:
“Bovenvermelde vergoedingen zijn thans geaccepteerd. Doch de werkgever is er op gewezen dat de vergoedingen periodiek gedurende een representatieve periode aan de werkelijk gemaakte kosten dienen te worden getoetst en zo nodig moeten worden bijgesteld. Bij een volgende controle zal hier op worden teruggekomen.”
2.4. In 2003 heeft UWV GAK een looncontrole uitgevoerd over de jaren 1998 t/m 2002. In het opgestelde Looncontrolerapport wordt ter zake van de vaste vergoedingen opgemerkt:
“De vergoedingen zijn naar het verleden toe geaccepteerd. Met de werkgever is naar de toekomst toe afgesproken om de maandelijkse onbelaste vergoedingen per functie door een drietal werknemers drie aaneengesloten maanden met facturen te laten onderbouwen en zonodig aan te passen. Bij de volgende controle zal hierop worden teruggekomen.”
2.5. Belanghebbende heeft verklaard dat in vervolg op de in 1998 uitgevoerde looncontrole er in 1999 een steekproef is uitgevoerd, waarbij werknemers van belanghebbende, te weten, [B] en de heren [C], [D] en [E], verzocht werden om gedurende een drietal maanden aantekening te houden van de uitgaven waarop de vaste vergoeding ziet, en de betreffende facturen over te leggen.
Belanghebbende heeft een tweetal kopieën overgelegd van memo’s van haar office manager aan genoemde vier werknemers. In de eerste memo is onder andere opgenomen:
“Bij de laatste GAK-controle zijn we er op gewezen dat de maandelijkse algemene kostenvergoedingen, gedurende een representatieve periode, aan de werkelijk gemaakte kosten dienen te worden getoetst en zo nodig moeten worden bijgesteld. Hierop zal bij een volgende controle worden teruggekomen.
Hierbij verzoek ik je deze toetsing uit te voeren gedurende een aantal maanden en mij in het najaar hiervan verslag te doen, inclusief belegstukken, voorzover mogelijk.
De kosten waaraan je moet denken zijn (die overigens niet gedeclareerd kunnen worden):
- Vakliteratuur
- Telefoonkosten
- Thuisgebruik van pennen en papier
- Software
- Onderhoud PC
- Fooien
- Taxikosten
- Consumpties
- Representatiekosten zoals:
- ontvangst relaties / collegae thuis
- attenties bij persoonlijke gebeurtenissen van relaties/collegae”
In de tweede memo is onder andere opgenomen:
“Op 10 juni j.l. heb ik je, naar aanleiding van de GAK-controle, verzocht om de werkelijke gemaakte kosten te toetsen.
Zou je jouw verslag hiervan, inclusief belegstukken, aan mij willen geven vóór 15 oktober as.”
Beide memo’s vermelden als datum 3 februari 2006.
2.6. Belanghebbende heeft verklaard dat de resultaten van de in 1999 gehouden steekproef verloren zijn gegaan bij een voorgenomen splitsing en reorganisatie in 2004.
2.7. Belanghebbende heeft verklaard dat in vervolg op de in 2003 uitgevoerde looncontrole er een begin is gemaakt met een steekproef maar dat deze steekproef niet is afgerond, mede als gevolg van de voorgenomen splitsing en reorganisatie in 2004 .
2.8. Op 17 december 2004 is door de belastingdienst een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het jaar 2002. Het onderzoek is op 1 februari 2005 aangevangen. In de loop van het onderzoek is besloten tot uitbreiding van de controle-periode tot de jaren 2000, 2001, 2003, 2004 en de maand januari 2005.
De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 27 januari 2006.
Het boekenonderzoek heeft zich - aldus het controlerapport - beperkt tot de beoordeling van onkostenvergoedingen en dienstbetrekking tussen [Q] B.V. en belanghebbende.
In het rapport wordt onder andere geconcludeerd dat de vaste vergoedingen tot het te loon behoren. Op basis van de bevindingen van bovengenoemd boekenonderzoek heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.9. Bij brief van 19 oktober 2005 informeert de inspecteur belanghebbende over het verloop van het boekenonderzoek. Onder het kopje ‘Betreft’ is vermeld: ‘Bevindingen boeken¬onder¬zoek”. In de brief is verder opgenomen, voor zover hier van belang:
“Middels deze brief wil ik u een overzicht verstrekken van de bevindingen tot op heden, naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek.
Zoals u reeds is medegedeeld in de aankondigingsbrief van 20 december 2004 is het doel van het onderzoek het beoordelen van de vaste onkostenvergoedingen en het beoordelen of er sprake is van een dienstbetrekking tussen [Q] B.V. en [X] B.V.
(…)
Tijdens het boekenonderzoek heb ik het volgende geconstateerd:
In het personeelsreglement, onderdeel G. 1 Algemene kosten, wordt een opsomming gegeven wat de maandelijkse vergoeding per functiegroep bedraagt. De vergoeding wordt gegeven voor vakliteratuur, telefoongesprekken, opiniebladen, alsmede thuisgebruik van pennen, papier, printerlint en softwareonderhoud P.C. e.d. Een specificatie van de vergoeding per kostensoort is niet aanwezig.
(…)
Omdat er geen steekproef heeft plaatsgevonden naar de juistheid van de toegekende onbelaste onkostenvergoeding is het aan inhoudingsplichtige om overtuigend aan te tonen dat de onkostenvergoeding strekt tot vergoeding van werkelijk ten behoeve van de dienstbetrekking gemaakte kosten. Hierin is [Hof: belanghebbende] niet geslaagd. Daarom ben ik van plan om de onkostenvergoedingen alsnog te belasten.”
De brief wordt afgesloten met het verzoek om mede te delen of belanghebbende akkoord gaat met de voorgenomen correcties.
2.10. In zijn brief van 15 november 2005 schrijft de directeur van belanghebbende aan de controleur:
“Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 19 oktober 2005 willen wij u mededelen dat wij ons niet kunnen vinden in de door u voorgestelde correcties. In de komende week zullen wij hier nader inhoudelijk op ingaan.”
2.11. In een brief van 6 december 2005 aan de directeur van belanghebbende kondigt de inspecteur aan dat een naheffingsaanslag zal worden opgelegd:
“In verband met dreigende verjaring zal ik, ter behoud van rechten, een naheffingsaanslag loonbelasting voor het jaar 2000 opleggen inzake [X] B.V. (…)
Voor de naheffingsaanslag zal ik uitgaan van de gegevens zoals vermeld in de aan u gerichte brief van 19 oktober 2005.”
In de brief wordt voorts medegedeeld:
“In verband met de naheffing zal nader onderzocht moeten worden of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is. De verlenging van het recht om de boete op te leggen vervalt na zes maanden na vaststelling van de naheffingsaanslag loonbelasting.”
2.12. Met dagtekening 27 december 2005 legt de inspecteur aan belanghebbende de in de brief van 6 december 2005 aangekondigde naheffingsaanslag op.
2.13. In zijn brief van 11 januari 2006 deelt de inspecteur aan belanghebbende mee, dat hij voornemens is een boete te gaan opleggen in verband met de hiervoor genoemde naheffingsaanslag.
In de brief wordt onder het kopje ‘Betreft’ vermeld: “Boekenonderzoek/ kennisgeving boete art. 67k AWR”. In de brief wordt voorts medegedeeld - voor zover hier van belang:
“Hierbij deel ik u mee dat ik van plan ben een naheffingsaanslag loonbelasting met boete op te leggen naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek. De boete heeft betrekking op de jaren 2000 tot en met januari 2005.”
Ten aanzien van de onkostenvergoedingen wordt verder opgemerkt - voor zover hier van belang:
“De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben de vergrijpboete op te leggen met betrekking tot de vergoedingen betreffen:
Van de inhoudingsplichtige mocht worden verwacht, zeker gezien de aard van de onderneming, dat deze zich zou overtuigen van de fiscale aanvaardbaarheid bij het geven van vergoedingen aan werknemers. Daarnaast heeft inhoudingsplichtige met het UWV de afspraak gemaakt om ter onderbouwing van de vaste onkostenvergoedingen per functiegroep drie personen gedurende drie maanden facturen te laten bijhouden. Dit is niet gebeurd hetgeen niet anders dan een op wil gebaseerde beslissing kan zijn geweest. Inhoudingsplichtige heeft na aankondiging van deze controle de vaste onkostenvergoedingen per 1 februari 2005 belast. Inhoudingsplichtige had moeten begrijpen dat er te weinig belasting werd afgedragen. Er is sprake van ernstige verwijtbaarheid, gelijk te stellen met (voorwaardelijke) opzet.”
2.14. De resultaten van het onderzoek zijn door de controleur vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 27 januari 2006.
2.15. Bij brief van 31 januari 2006 met als bijlage een afschrift van het controlerapport en onder verwijzing naar zijn brief van 11 januari 2006, deelt de de inspecteur aan belanghebbende mee dat de in bedoelde brief aangekondigde boete zal worden opgelegd.
2.16. Met dagtekening 17 maart 2006 legt de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete op van € 10.672, zijnde 50% van het nageheven bedrag.
2.17. De rechtbank heeft de boete vernietigd omdat de inspecteur “niet aannemelijk [heeft] gemaakt dat de mededeling als bedoeld in artikel 67e, derde lid, van de AWR gelijktijdig met het opleggen van de aanslag is gedaan”.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de onderhavige boete tijdig, terecht en voor het juiste bedrag is opgelegd.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van zijn uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 67f, eerste, derde en vijfde lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt ten aanzien van het opleggen van een vergrijpboete bij naheffing:
1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige
is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
3. Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.
5. Artikel 67e, derde lid, is van overeenkomstige toepassing
Artikel 67e, derde lid van de AWR bepaalt:
3. De inspecteur kan, in afwijking van het eerste lid, binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete opleggen indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van de in artikel 16 bedoelde termijnen, en er tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mededeling aan de belastingplichtige dat wordt onderzocht of in verband met de navordering het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.
4.2. De naheffingsaanslag waar de vergrijpboete op ziet, betreft het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 en is vastgesteld met dagtekening 27 december 2005. De termijn voor het opleggen van deze naheffingsaanslag eindigde op 31 december 2005.
Met dagtekening 17 maart 2006 is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van 50% van het nageheven bedrag.
mededeling van onderzoek naar gerechtvaardigdheid vergrijpboete
4.3. In de onder 2.11 genoemde brief van 6 december 2005 wordt aangekondigd dat over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag zal worden opgelegd. In dezelfde brief wordt aan belanghebbende medegedeeld dat nog nader onderzoek zal worden gedaan: ‘of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is’.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de inspecteur alsdan heeft voldaan aan de verplichting zoals omschreven in de laatste volzin van artikel 67e, derde lid van de AWR. Daaraan doet niet af dat de mededeling niet gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag is gedaan maar korte tijd daarvoor. Ook dan wordt immers het met de mededeling beoogde doel bereikt, te weten het voorkomen dat de rechtszekerheid in het gedrang komt en de belanghebbende niet in de onzekerheid te laten over de vraag of in samenhang met de naheffingsaanslag al dan niet nog een boete zal worden opgelegd (zie Kamerstukken II, 1993-1994, 23 470, nr. 3).
opleggen vergrijpboete na het moment van vaststellen naheffingsaanslag
4.4. Op grond van artikel 67f, derde lid, van de AWR dient de vergrijpboete te worden opgelegd, gelijktijdig bij het vaststellen van de naheffingsaanslag waar de vergrijpboete op ziet.
Nu echter, zoals hiervóór overwogen, is voldaan aan de mededelingsverplichting zoals omschreven in de laatste volzin van artikel 67e, derde lid van de AWR, kan de boete ook nog worden opgelegd binnen zes maanden na het vaststellen van de naheffingsaanslag, indien de feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nageheven eerst bekend worden op of na 1 juli 2005, zijnde het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van de in artikel 20, derde lid, van de AWR bedoelde termijn.
4.5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat de inspecteur, tegenover de betwisting door belanghebbende onder verwijzing naar de in haar opvatting zeer korte duur van het feitelijke onderzoek op het bedrijfsadres, aannemelijk maakt dat in dezen sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 67e, derde lid van de AWR.
4.6. De inspecteur is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat nadat het boekenonderzoek al op 1 februari 2005 is aangevangen, pas in het tweede halfjaar van 2005 de feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nageheven - zijnde het (vrij) verstrekken van vaste vergoedingen aan werknemers en het door belanghebbende niet kunnen overleggen van de vooraf opgemaakte specificatie voor deze vergoedingen - bekend zijn geworden.
Op grond van de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting door de inspecteur, kan deze conclusie niet worden getrokken. Uit het tijdsverloop en de overgelegde stukken moet veeleer worden aangenomen dat al kort na de aanvang van het boekenonderzoek (het rapport noemt 1 februari 2005 als eerste dag van het onderzoek) - dat zoals weergegeven onder 2.8 slechts een beperkte omvang had - de voor de naheffing van belang zijnde feiten en omstandigheden al door de controleur zijn geconstateerd, waarna met het vaststellen van de naheffingsaanslag en het opleggen van de boete nog slechts werd gewacht op reacties van belanghebbende.
Zulks vindt bevestiging in hetgeen wordt opgemerkt in de uitspraak op bezwaar over de werkzaamheden van de inspecteur in het tweede halfjaar van 2005: “Hoewel de feiten als zodanig bekend waren, diende deze ten aanzien van de op te leggen boete nog wel gekwalificeerd te worden.”
brief van 19 oktober 2005
4.7. De inspecteur is van opvatting dat de brief van de controleur van 19 oktober 2005 en de daarop volgende reactie van belanghebbende moeten worden aangemerkt als een ‘omstandigheid’ als bedoeld in artikel 67e, derde lid van de AWR.
4.8. Het Hof kan de inspecteur in deze stelling niet volgen. De uitzondering van artikel 67f, vijfde lid van de AWR jo. artikel 67e, derde lid, van de AWR ziet op de situatie dat de feiten of omstandigheden die naheffing rechtvaardigen pas in het laatste halfjaar van de naheffingstermijn naar voren komen en er bovendien aanwijzingen bestaan dat door opzet of grove schuld van de belastingplichtige te weinig belasting is geheven. Alsdan kan de inspecteur weliswaar ‘ter behoud van rechten’ een naheffingsaanslag opleggen, maar kan de tijd ontbreken voor een weloverwogen oordeel over opzet en schuld van de belastingplichtige. Immers, het naar voren komen van bedoelde feiten en omstandigheden die leiden tot het voornemen van naheffing en boeteoplegging, is vaak aanleiding voor het overleggen van nadere stukken door belastingplichtige, nader onderzoek door de belastingdienst, en uitvoerige schriftelijke en mondelinge gedachtenwisselingen. Teneinde de inspecteur toch voldoende tijd te geven voor een weloverwogen oordeel en belastingplichtige eveneens voldoende tijd te geven voor een gemotiveerde betwisting (indien de feiten en omstandigheden pas in de laatste zes maanden van de naheffingstermijn bekend worden), is aan de inspecteur na verloop van de naheffingstermijn nog een extra termijn van zes maanden gegeven om een vergrijpboete op te leggen. Aldus wordt voor de inspecteur de naheffingstermijn van vijf jaar niet (feitelijk) ingekort met de tijd die nog nodig is voor het hiervóór genoemd overleg (zie Kamerstukken II 1993-1994, 23 470, nr 3).
4.9. In het onderhavige geval zijn - zoals hiervóór overwogen - de feiten of omstandigheden op grond waarvan de naheffing is opgelegd al in het eerste halfjaar van 2005 bekend geworden. Noch het vragen aan belanghebbende om reactie (alvorens de naheffingsaanslag op te leggen) op de bevindingen bij het boekenonderzoek, noch het - in verband daarmee - nog niet afronden van het boekenonderzoek, vormen naar het oordeel van het Hof ‘omstandigheden’ als bedoeld in artikel 67e, derde lid, van de AWR.
4.10. Van belang is slechts of feiten of omstandigheden op grond waarvan wordt nageheven eerst bekend worden in het laatste halfjaar van de naheffingstermijn. Is dit niet het geval, dan doet zich niet de in de parlementaire geschiedenis bedoelde situatie voor waarin de naheffingstermijn in wezen wordt ingekort door het tijdsbeslag gemoeid met het verantwoord opleggen van een boete. Het is aan de inspecteur om dergelijke feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, de inspecteur is in deze bewijslast niet geslaagd, zodat er voor dit geding van moeten worden uitgegaan dat de boetebeschikking niet tijdig is vastgesteld en de beschikking reeds daarom dient te worden vernietigd.
4.11. Het Hof voegt hier aan toe dat ook anderszins (dat wil zeggen indien er vanuit zou moeten worden gegaan dat de termijn voor het opleggen van een boete wel rechtsgeldig met zes maanden is verlengd) moet worden geconcludeerd tot vernietiging van de boetebeschikking.
In het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2001 t/m 31 december 2005 (bij het Hof bekend onder nummer 08/00882) waarbij dezelfde correcties aan de orde zijn als bij de onderhavige naheffing en die dus in wezen dezelfde aangelegenheid betreft, heeft het Hof immers geoordeeld dat de naheffingsaanslag (en daarmee ook de boetebeschikking) om inhoudelijke redenen moet worden vernietigd. Daaraan doet niet af dat het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak 2000 niet-ontvankelijk is en de belastingrechter dus niet toe kan komen aan een inhoudelijke beoordeling van die naheffingsaanslag (zie de uitspraak van het Hof in de zaak met het nummer 08/00880), nu uit de uitspraak in de zaak 08/00882 volgt dat belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt belasting niet op aangifte te hebben afgedragen, welk oordeel ook in deze zaak van belang is voor de (on)mogelijkheid belanghebbende een boete op te leggen (vgl Hoge Raad, 23 januari 2009, nr. 07/10944, LJN BD3565).
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, onder verbetering van de gronden.
Voor een afzonderlijke kostenveroordeling of een vergoeding van griffierecht in eerste aanleg is in deze zaak geen plaats, gelet op de in de samenhangende zaak met nummer 08/00880 toegekende kostenveroordeling.
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank,
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 488.
Aldus vastgesteld door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J.
Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op 14 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.