ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9617

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00201
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van perceel door vennootschap aan aandeelhouder en gevolgen voor belastingheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verkoop van een perceel grond door de vennootschap [A BV] aan haar aandeelhouder en zoon [F]. De inspecteur van de Belastingdienst had vastgesteld dat de verkoopprijs van f 75.000 aanzienlijk lager was dan de waarde in het economische verkeer, die door de inspecteur op f 229.500 was vastgesteld. De inspecteur concludeerde dat de vennootschap zich een voordeel had laten ontgaan, wat als een verkapte uitdeling van winst aan de aandeelhouder moest worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust waren van de bevoordeling in de aandeelhouderssfeer. De rechtbank had eerder de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende gehandhaafd, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Belanghebbende had betoogd dat de verkoopprijs de geldende waarde in het economische verkeer weerspiegelde, maar het Hof oordeelde dat de door hem overgelegde taxatie op een onjuist uitgangspunt was gebaseerd. De inspecteur had de waarde van het perceel terecht vastgesteld op f 229.500, en de verkoop voor f 75.000 leidde tot een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de zoon van de aandeelhouder. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht een winstuitdeling in aanmerking had genomen en dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P08/00201
2 december 2010
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigden drs. J. Campagne en C.J.M. Thijssen FB (Van Noord Belastingadviseurs te Culemborg),
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/11404 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 8 september 2004 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.269.970. Voorts is bij met dezelfde dagtekening genomen beschikking een bedrag van f 6.154 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 2 oktober 2006, de navorderingsaanslag en de in rekening gebrachte heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 12 februari 2008 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 februari 2008 en aangevuld bij brief van 5 mei 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6. Bij brieven van de griffier van 21 januari 2010 heeft het Hof nadere gegevens en inlichtingen aan partijen gevraagd. Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen bij fax van 18 februari 2010. Van de inspecteur zijn nadere stukken ontvangen bij brief van 17 maart 2010. Van deze stukken zijn afschriften aan de wederpartij toegezonden.
1.7. Bij brieven van 7 april 2010 en 21 april 2010 zijn in reactie op voormelde fax van belanghebbende nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Deze brieven zijn in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.8. Partijen hebben het Hof, de inspecteur bij brief van 21 april 2010 en belanghebbende bij fax van 3 juni 2010, toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.7 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
“2.1. [Belanghebbende] is geboren op 21 december 1925 en is bestuurder en tevens enig aandeelhouder van [A BV], welke vennootschap alle aandelen houdt in de dochtervennootschappen [B BV], [C BV] en [D BV].
2.2. [Belanghebbende] wordt in de onderneming bijgestaan door twee zonen [E] en [F]. [E] is verantwoordelijk voor de administratie van de ondernemingen en [F] is belast met de ontwikkeling en uitvoering van projecten.
2.3. De bedrijfsactiviteiten van [A BV] richten zich op de aankoop van gronden met de bedoeling om daarop bouwprojecten te realiseren. [Belanghebbende] verzorgt de architectuur en vervolgens voert [C BV] de projecten uit.
2.4. In 1996 koopt [A BV] een perceel grond met opstallen groot 67,9 are aan te [Z] (…) voor f. 1.050.000, hetgeen neerkomt op een prijs van f. 146,32 per m². Op dit perceel is een kantoorpand gerealiseerd.
2.5. Blijkens de transportakte van 4 november 1999 wordt een deel van het perceel grond groot [509 m²] kadastraal afgesplitst en doorverkocht door [A BV] aan [F] voor f. 75.000 (incl. BTW), zodat de prijs circa f. 147 (incl. BTW) per m² bedraagt. Op deze grond [hierna: het perceel] is voor [F] een vrijstaande woning gebouwd.
2.6. In de transportakte - alsmede op basis van de koop- en aannemingsovereenkomst van 17 juni 1999 -, zijn comparanten in het kader van de ligging en instandhouding van het perceel erfdienstbaarheden overeengekomen. In de akte is onder meer het navolgende opgenomen:
“ERFDIENSTBAARHEDEN
a. de erfdienstbaarheden van licht en uitzicht, inhoudende de bevoegdheid om ramen en lichten te hebben op kortere afstand van het dienend erf dan in de wet is toegelaten, zonder dat hiervoor een van de in de wet genoemde beperkingen geldt, met dien verstande evenwel dat bedoelde erfdienstbaarheden zullen inhouden het verbod voor de eigenaar van het dienend erf om de voortuin anders te gebruiken dan als tuin en hierin een zodanige beplanting te hebben dat hierdoor het uitzicht uit de ramen in de voorgevel van de op het heersend erf te stichten opstallen wordt belemmerd;
b. de erfdienstbaarheid tot afvoer van regenwater en drop, alsmede de erfdienstbaarheid van riolering een en ander overeenkomstig de bij het gereedkomen van de woningen aanwezige goten, leidingen, putten en rioolbuizen en verdere werken en mede inhouden de verplichting van het dienend erf het overlopende erf water en feacaliën van de op het heersend erf te stichten woning te ontvangen;
c. de erfdienstbaarheden tot het mogen hebben en moeten dulden van luifels, balkons en goten, alsmede leidingen en pijpen boven of in de grond van het heersend erf, met dien verstande dat deze erfdienstbaarheden uitsluitend zullen gelden voor de bij het gereedkomen van de betreffende woning ten behoeve van de uitoefening van de erfdienstbaarheden aanwezige werken.
(…)
BEDRIJFSUITOEFENING
Koper en diens rechtsopvolgers zullen zich onthouden van elke gedraging waardoor de bedrijfsuitoefening [van] verkopers bedrijf of daaraan gelieerde bedrijven van verkoper wordt verhinderd.
Voorts zullen koper en diens rechtsopvolgers zich onthouden om op welke wijze dan ook bezwaar te maken tegen eventuele overlast, zulks op verbeurte van een boete groot vijfduizend gulden (f. 5000,-) per dag ten behoeve van de verkoper onverminderd verdere kosten en schade indien daartoe termen zijn.
Deze bepaling moet bij elke gehele of gedeeltelijke vervreemding in eigendom of zakelijk genotsrecht (gift of legaat daaronder begrepen) van het verkochte [in] de betreffende akte van overdracht aan de nieuwe verkrijger van de eigendom of het zakelijk genotsrecht worden opgelegd (…)”
Bovendien is opgenomen dat [F] bij verkoop van [het perceel, dit] eerst aan [A BV] moet aanbieden tegen een door een deskundige vast te stellen prijs. Als [A BV] niet tot aankoop overgaat staat het [F] vrij over te gaan tot verkoop aan een derde.
2.7. In het rapport inzake een op 14 april 2003 door [de inspecteur] ingesteld boekenonderzoek in verband met de aanvaardbaarheid van de aangiften van [A BV] voor de Vennootschapsbelasting over de jaren 1998 tot en met 2001, is geconcludeerd dat [A BV] zich ter zake van de verkoop van het perceel aan [F] bewust een voordeel heeft laten ontgaan, bestaande uit de winst die had kunnen worden behaald indien het perceel niet aan haar aandeelhouder - middellijk aan zijn zoon [F] - was verkocht, maar aan een derde voor de waarde in het economisch verkeer. Door het onttrekken van de gelden is de onderneming verarmd en heeft [X] zijn zoon door het overdragen van de grond voor een te lage prijs - middellijk - verrijkt.”
Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van deze feiten uit en voegt daaraan nog het volgende toe.
2.2. Ter zitting bij de rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat bij de verkoop van het perceel geen taxatierapport is opgemaakt en dat de verkoopprijs is vastgesteld in overleg met de accountant van belanghebbende.
2.3. Bij uitspraak op bezwaar van 4 juli 2002 is de WOZ-waarde van het perceel per peildatum 1 januari 1999 vastgesteld op f 540.000.
2.4. [G], taxateur van de Belastingdienst, heeft op 10 september 2003 een taxatierapport uitgebracht. Bij de taxatie is uitgegaan van een perceel bouwterrein, bestemd voor de bouw van een vrijstaand woonhuis en is de waarde van het perceel per peildatum 17 juni 1999 vastgesteld op f 229.500 (incl. BTW) met een prijs per m² van f 450, hetgeen door de inspecteur in zijn verweerschrift in eerste aanleg als volgt wordt toegelicht:
“Waardering grond door taxateur van de Belastingdienst
(…)
46. De taxateur was bekend met de inhoud van de koopovereenkomst en de leveringsakte en heeft deze in zijn overwegingen meegenomen.
47. De taxateur neemt de marktwaarde van grond voor de bouw van woningen in de vrije sector in [Z] van oktober 2002 als uitgangspunt; € 435 m².
48. Rekening houdend met de uit de waardeontwikkeling in [H] afgeleide percentage van 14 komt hij tot een grondprijs van fl. 837 m² (€ 435 / 1,14 = € 380).
49. Op deze waarde past hij een korting toe van fl. 387 m² om te komen op een waarde van fl. 450 m² (€ 204).
50. Met de toegepaste korting brengt hij tot uitdrukking dat het hier een kavel betreft dat niet volledig bestemd is voor vrije sector woningbouw, dat het kavel is gelegen naast een kantoorgebouw en dat het kavel geen eigen ontsluiting naar de openbare weg heeft.
(…)”
2.5. Op 24 december 2003 heeft [I] in opdracht van belanghebbende de waarde van het perceel per peildatum 1 januari 1999 vastgesteld op (afgerond) € 35.000 ofwel f 77.129 (excl. BTW). Bij de taxatie is uitgegaan van een perceel met de bestemming industriegrond en is aansluiting gezocht bij de door de gemeente [Z] gehanteerde prijs bij de uitgifte van grond. Aan de hand van drie methodes is de prijs per m² berekend op gemiddeld € 67,50 ofwel f 148,75.
2.6. In de onder 1.6 genoemde brieven van het Hof van 21 januari 2010 is onder meer het volgende vermeld:
“Het Hof is tot het voorlopig oordeel gekomen dat de taxateur van belanghebbende zijn taxatie op een onjuist uitgangspunt heeft gebaseerd, door ervan uit te gaan dat die taxatie betrekking zou hebben op een perceel industriegrond.
(…)
Met betrekking tot beide taxaties geldt als euvel dat zij niet zijn gebaseerd op gerealiseerde verkoopprijzen van vergelijkbare objecten uit de omgeving van het perceel in of rond de periode waarin belanghebbende [Hof: lees: [A BV]] het perceel heeft verkocht. In plaats daarvan hebben beide partijen aansluiting gezocht bij de (…) door (respectievelijk) de gemeente [Z] en de gemeente [H] gehanteerde prijs bij de uitgifte van grond. Hoe in beide situaties deze prijzen zich verhouden tot de tezelfdertijd gerealiseerde grondtransacties tussen derden is niet duidelijk. Het Hof vraagt partijen hierover nadere gegevens te verstrekken. Het dient dan niet te gaan om – zoals ook hiervoor is aangegeven – gegevens betreffende transacties in percelen industriegrond.”
2.7. In reactie op voormelde brief van het Hof heeft de inspecteur bij zijn brief van 17 maart 2010 gewezen op een vijftal door [G] aangeleverde vergelijkingsobjecten, waarover in een bijlage bij deze brief onder meer de volgende gegevens zijn verstrekt:
een op 1 september 2000 verkocht woonhuis aan de [J-straat 1] te [Z], een op 1 november 2000 verkocht woonhuis aan de [K-straat 2] te [Z], een op 28 februari 2002 verkocht bouwterrein aan de [L-straat 3] te [M], een op 30 augustus 2002 verkocht bouwterrein aan de [N-straat 4] te [O] en een op 22 juli 2003 verkocht bouwterrein aan de [P-straat 5] te [Q]. Aan de hand van voormelde transacties heeft [G] de gemiddelde grondprijs in de vrije sector per 17 juni 1999 gemotiveerd berekend op € 393 per m² en daarbij opgemerkt dat het in taxatieland algemeen gebruik is dat voor de vaststelling van de waarde van de ondergrond van een bedrijfswoning in de bedrijfssfeer of in de agrarische sfeer circa 50% wordt aangehouden van de vrije sector. Uitgaande van dit gegeven heeft [G] de waarde van het perceel vastgesteld op € 200 per m².
2.8. Belanghebbende heeft in reactie op de brief van het Hof bij zijn fax van 18 februari 2010 een door [I] opgemaakt overzicht gevoegd waarin wordt gewezen op een tweetal vergelijkingsobjecten: een op 13 februari 2001 verkochte woning aan de [R-straat 6] te [Z] met een prijs per m² berekend op f 220,41 en een op 31 mei 2002 verkochte woning aan de [S-straat 7] te [Z] met een prijs per m² berekend op f 185,19. Bij de berekening van voormelde m² prijzen is onder meer rekening gehouden met verminderingen WOZ. Bij het overzicht is door [I] verder opgemerkt dat de woningen qua perceelsgrootte en inhoud goed vergelijkbare objecten zijn. Het enige verschil is volgens [I] dat beide objecten een mooiere ligging hebben ten opzichte van de bedrijfswoning van belanghebbende. Voorts is in een begeleidend schrijven van [I] vermeld dat nog geen rekening is gehouden met de prijsindex van 1999 ten opzichte van 2001 en 2002.
2.9. In reactie op de door belanghebbende aangevoerde vergelijkingsobjecten heeft de inspecteur een brief van 21 april 2010 van [G] overgelegd waarin onder meer het volgende is vermeld:
“[S-straat 7] te [Z].
Het gaat hier om een oudere bedrijfswoning. Het bouwjaar van deze woning is 1969. [I] neemt voor de opstalwaarde de prijs die voor nieuwbouw geldt. Opstal welke op peildatum 30 jaar oud is, zal zeker voor een deel zijn afgeschreven. Uit niets blijkt dat er na de bouw ingrijpende verbouwingen dan wel renovaties hebben plaatsgevonden.
De door [I] vastgestelde opstalwaarde van fl. 270.000 zal derhalve moeten worden gehalveerd en uitkomen op fl. 135.000. Hierdoor neemt de grondwaarde met hetzelfde bedrag toe (…). Dit bedrag verminder[d] met de waarde van het bedrijfsterrein resulteert in een waarde voor ondergrond en tuin van de woning van fl. 406.000 ofwel € 184.235 dus € 341 per m².
De afwaardering vanwege aanpassing WOZ kan ik niet volgen en is m.i. niet correct. Aangezien het hier al om een bedrijfswoning gaat hoeft de waarde niet te worden aangepast.
[R-straat 6] te [Z].
Dit is een woning met een geschiedenis. Het oorspronkelijke bouwjaar is 1950. In 1988 werd de woning gerenoveerd. Na de verkoopdatum van 13-2-2001 vonden er nog twee ingrijpende verbouwingen plaats.
Op 18 mei 2001 (…). (…)
Op 12 februari 2004 (…). (…)
Aangezien aan deze woning na transactiedatum fors werd verbouwd en gewijzigd is deze als vergelijk eigenlijk niet bruikbaar.
Opvallend is ook dat [I] als inhoudsmaat uitgaat van 600 m³ en dat in de bouwaanvraag van 2004 voor uitbreiding en verbouw wordt uitgegaan van 470 m³. In deze 470 m³ zit ook nog de toename van de ruimte door de verbouwing welke medio 2001 plaatsvond.
De door [I] berekende opstalwaarde van fl. 270.000 ofwel € 122.500 moet minimaal met de kosten van de verbouwingen worden verminderd. Ik schat deze kosten op circa € 50.000. De opstalwaarde komt derhalve neer op € 72.500. Daarnaast dient ook een correctie plaats te vinden vanwege de leeftijd van de opstal. Gelet op de renovatie welke in 1988 plaatsvond stel ik deze correctie op circa 10%. De waarde van de opstal komt dan uit op € 184.000 ofwel € 375 per m².
De afwaardering vanwege aanpassing WOZ is niet te volgen en niet correct.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of bij de verkoop van het perceel door [A BV] aan [F] de juiste prijs in aanmerking is genomen en of - indien en voor zover deze prijs te laag is geweest - het meerdere als een verkapte uitdeling van winst ten gunste van belanghebbende (als aandeelhouder van [A BV]) moet worden beschouwd.
3.2.1. Belanghebbende verdedigt het standpunt dat de verkoop van het perceel heeft plaatsgevonden tegen de op dat moment geldende waarde in het economische verkeer.
Indien en voor zover de verkoopprijs van f 75.000 te laag is geweest stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het meerdere niet als een verkapte uitdeling van winst kan worden beschouwd nu geen sprake is van (dubbele) bewustheid bij de vennootschap en haar aandeelhouder.
3.2.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de waarde in het economische verkeer van het perceel ten tijde van de verkoop dient te worden vastgesteld op f 229.500. Door het perceel te verkopen tegen een prijs die lager is dan de op dat moment geldende waarde in het economische verkeer heeft [A BV] zich bij de verkoop bewust een voordeel laten ontgaan, hetgeen als een verkapte uitdeling van winst ten gunste van belanghebbende dient te worden beschouwd.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen voorts ter zitting hebben opgemerkt is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen verschillen allereerst van mening over het antwoord op de vraag of tussen [A BV] en belanghebbende een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden. De inspecteur - op wie in deze de bewijslast rust - stelt dat de verkoop van het perceel heeft plaatsgevonden tegen een prijs die aanzienlijk lager was dan het bedrag dat [A BV] ervoor had kunnen krijgen als het perceel aan een derde tegen de waarde in het economische verkeer was verkocht. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van f 229.500 heeft de inspecteur het onder 2.4 door [G] opgemaakte taxatierapport overgelegd, aangevuld met de onder 2.7 vermelde brief waarin een aantal vergelijkingsobjecten wordt aangevoerd.
4.2. Belanghebbende verdedigt het standpunt dat de verkoop van het perceel heeft plaatsgevonden tegen de op dat moment geldende waarde in het economische verkeer. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van f 75.000 heeft belanghebbende het onder 2.5 door [I] opgemaakte taxatierapport overgelegd, aangevuld met het onder 2.8 vermelde overzicht met vergelijkingsobjecten.
4.3. Naar het oordeel van het Hof is de inspecteur, in navolging van zijn taxateur, bij de waardepaling van het perceel terecht en – in het bijzonder gelet op de ter zitting door de inspecteur verstrekte toelichting – op aannemelijk te achten feitelijke gronden, ervan uitgegaan dat sprake is van een bouwterrein, bestemd voor de bouw van een vrijstaand huis. In zoverre is het door belanghebbende overgelegde taxatierapport van [I] – waarin wordt uitgegaan van een perceel industriegrond – op een onjuist uitgangspunt gebaseerd (zoals het Hof partijen reeds bij voorlopig oordeel heeft bericht in de onder 2.6 vermelde brief).
Ook overigens is het Hof van oordeel dat de waardebepaling van het perceel, die is gebaseerd op het door [G] opgemaakte taxatierapport, op een juiste wijze heeft plaatsgevonden en volgt het daarmee de waarde zoals die in het rapport is vastgesteld. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat er weliswaar een vergelijking is gemaakt met de grondprijzen van kavels in de vrije sector. Daar staat evenwel tegenover dat een aanzienlijke korting is toegepast vanwege de omstandigheid dat het perceel niet volledig bestemd is voor woningbouw in de vrije sector en dat rekening is gehouden met de waardeontwikkeling van de grondprijs in de onderhavige periode. Voorts heeft de inspecteur aangegeven dat en in hoeverre, bij de taxatie rekening is gehouden met de ligging van het perceel, de erfdienstbaarheden en de overige op het perceel rustende bedingen (zoals het afstand doen van melding en/of verweer tegen overlast en het recht van koop).
Nu het door de inspecteur nader aangevoerde vergelijkingsmateriaal in lijn ligt met het eerder overgelegde taxatierapport, zowel voor wat betreft de gemiddelde grondprijs in de vrije sector als ook de korting die daarop in dit geval is toegepast, ziet het Hof hierin een bevestiging van de door de inspecteur aan het perceel toegekende waarde van f 229.500.
4.4. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [A BV] zich bij de verkoop van het perceel een voordeel heeft laten ontgaan door het perceel te verkopen tegen een aanzienlijk lager bedrag dan de op dat moment geldende waarde in het economische verkeer. De stellingen van belanghebbende dat de door de inspecteur in aanmerking genomen waarde te hoog is en de waarde moet worden vastgesteld op f 75.000, gebaseerd op het door hem overgelegde taxatierapport en de daarna ingebrachte vergelijkingsobjecten, doen – bezien ook in het licht van hetgeen door de inspecteur is aangevoerd – niet aan dit oordeel af. Niet alleen heeft [I] door bij de waardebepaling uit te gaan van een perceel industriegrond aan de taxatie een onjuist uitgangspunt ten grondslag gelegd, maar bovendien zijn de onder 2.8 door belanghebbende aangevoerde vergelijkingsobjecten onvoldoende vergelijkbaar te achten. Zoals de inspecteur terecht heeft aangevoerd wordt bij de berekening van de m² prijzen van de vergelijkingsobjecten uitgegaan van een te hoge opstalwaarde nu beide objecten na de verkoopdatum aan een grote verbouwing onderhevig zijn geweest, hetgeen invloed heeft op de in aanmerking te nemen waarde. Voorts volgt het Hof de inspecteur in zijn standpunt dat ten onrechte rekening is gehouden met de vermindering van de WOZ-waarde van het perceel, aangezien de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat deze vermindering niet heeft plaatsgevonden vanwege op het perceel rustende waardrukkende factoren, maar verband heeft gehouden met een herrekening op basis van het aantal in aanmerking te nemen m². Ook overigens acht het Hof de door [I] in aanmerking genomen WOZ-vermindering onvoldoende onderbouwd.
4.5. Het voorgaande leidt er toe dat de inspecteur de waarde van het perceel terecht heeft vastgesteld op f 229.500. Door het perceel voor f 75.000 te verkopen heeft een vermogensverschuiving plaatsgevonden van [A BV], via belanghebbende als haar aandeelhouder, naar diens zoon.
4.6. Partijen verschillen verder van mening over het antwoord op de vraag of belanghebbende en [A BV] zich bewust waren, dan wel redelijkerwijs bewust hadden moeten zijn, van een bevoordeling in de aandeelhouderssfeer. Het Hof beantwoordt ook deze vraag bevestigend.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogenen volgt dat de waarde van het perceel ten tijde van de verkoop aanzienlijk hoger was dan de overeengekomen prijs. Nu belanghebbende blijkens de transportakte, [A BV] als bevoegd directeur heeft vertegenwoordigd bij de levering van het perceel op grond van de verkoopovereenkomst tussen de B.V. en zijn zoon, terwijl hij tevens enig aandeelhouder was van die vennootschap, acht het Hof het aannemelijk dat zowel belanghebbende als de B.V. zich ervan bewust moeten zijn geweest dat de verkoop van het perceel – op onzakelijke gronden – een substantiële begunstiging van belanghebbende inhield in de vorm van een aan diens zoon toekomend prijsvoordeel. Belanghebbende is er niet in geslaagd dit oordeel te weerleggen. Weliswaar heeft hij een taxatie ingebracht die de door de B.V. en hem overeengekomen waarde ondersteunt, maar deze taxatie is onjuist bevonden, terwijl deze bovendien niet aan de hiervoor aanwezig geoordeelde bewustheid kan afdoen, omdat die taxatie eerst achteraf is opgesteld en niet ten grondslag heeft gelegen aan de tussen belanghebbende en zijn B.V. overeengekomen prijs.
4.8. Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat nu zich de situatie heeft voorgedaan dat de vennootschap teneinde haar aandeelhouder als zodanig te bevoordelen bewust een mogelijkheid zelf een voordeel te behalen onbenut heeft gelaten en die aandeelhouder in de gelegenheid heeft gesteld dat voordeel te genieten, de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag terecht een winstuitdeling in aanmerking heeft genomen.
4.9. Belanghebbende heeft zich (voor het eerst) in hoger beroep voorts nog op het (meer subsidiaire) standpunt gesteld dat – indien de in aanmerking genomen verkoopprijs te laag is geweest – het meerdere moet worden beschouwd als een beloning van belanghebbende als werknemer van [A BV] ter zake van zijn in de hoedanigheid van werknemer verrichte arbeid. De inspecteur heeft deze stelling betwist door zich op het standpunt te stellen dat sprake is van een verkapte winstuitdeling.
4.10. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat sprake is van een beloning in de arbeidssfeer. De enkele stelling dat het surplus dient te worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking acht het Hof, zonder concreet bewijs ter onderbouwing van die stelling, voor wat betreft de daaraan ten grondslag te leggen feiten onvoldoende aannemelijk.
Hierbij neemt het Hof nog in aanmerking dat in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt is te vinden dat de arbeidsbeloning van belanghebbende in het onderhavige jaar geen passende en zakelijke beloning is geweest. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat, indien zijn standpunt zou worden gevolgd dat de bevoordeling moet worden gekwalificeerd als arbeidsbeloning, daardoor de aanslag op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld. De kennelijke veronderstelling van de gemachtigde dat een dergelijke herkwalificatie zou moeten leiden tot “vernietiging van de bestreden aanslag” vindt geen steun in het recht.
Slotsom
4.11. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 2 december 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.