parketnummer: 23-003398-09
datum uitspraak: 29 juni 2010
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 13 november 2008 in de strafzaak onder parketnummer 15-820383-07 tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] [land] op [datum 1] 1987,
ingeschreven in de gemeentelijke basis administratie op het adres:
[adres 1],
doch feitelijk verblijvend op het adres:
[adres 2].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 13 november 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 13 november 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een ten name van [naam], geboren op [datum 2] 1986, gesteld paspoort van Finland, voorzien van het nummer [nummer], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat het hof tot een andere beslissing omtrent de strafoplegging komt.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie op grond van artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131 en 1954, 88, verder te noemen: Vluchtelingenverdrag) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat nog geen beslissing is genomen op het asielverzoek van de verdachte. De rechtbank Den Haag (nevenzittingsplaats Zwolle) heeft op 4 maart 2010 het beroep van de verdachte tegen de afwijzing van haar asielverzoek gegrond verklaard.
De raadsvrouwe heeft voorts aangevoerd dat vervolging in strijd is met het beleid van het openbaar ministerie dat inhoudt dat een beslissing op het asielverzoek wordt afgewacht alvorens over vervolging wordt besloten en verwezen naar een uitspraak van het Amsterdamse hof van 18 juni 2009 waarin een brief van mr. C.J.C. Vos, officier van justitie, aan het ministerie van Justitie van 5 februari 2008 is geciteerd waarin staat vermeld: "Voorheen kregen verdachten met valse documenten een dagvaarding in persoon mee voor een bepaalde zitting. Bleek dan na inzending van een proces-verbaal dat iemand asiel had aangevraagd en een beroep op art 31 van het Vluchtelingenverdrag toekwam, dan werd de zaak ingetrokken in afwachting van de beslissing op het asielverzoek. Werd de vluchtelingenstatus verleend, dan werd de zaak geseponeerd."
Voorts heeft zij bepleit dat de verdachte na haar vlucht uit Irak niet eerst in een veilig land zou hebben verbleven, nu Griekenland niet als een zodanig land zou zijn aan te merken, en dat de verdachte aldus geacht moet worden rechtstreeks uit een onveilig land naar Nederland te zijn gereisd. Daarom zou de verdachte de bescherming van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag toekomen.
De advocaat-generaal heeft - zakelijk weergegeven - zijn stelling dat de verdachte niet de bescherming geniet van artikel 31 Vluchtelingenverdrag als volgt onderbouwd.
De verdachte verkeerde, nadat zij Irak had verlaten, niet meer in een noodsituatie. Zij heeft 5 maanden in Griekenland gewoond en kon zich daar vrij bewegen. Griekenland was aldus een veilig land voor haar. Daarmee was de noodzaak voor het gebruik van valse reisdocumenten om door te reizen naar Nederland vervallen. Bovendien bestond tijdens het verblijf in Griekenland voor de verdachte de mogelijkheid zich te wenden tot de Griekse autoriteiten met een asielverzoek. Daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft de verdachte na aankomst in Nederland niet onverwijld een asielverzoek gedaan. Zij heeft daarmee gewacht totdat de verdenking ontstond dat zij een vals paspoort gebruikte.
De verdachte voldoet derhalve niet aan de eisen die in artikel 31 Vluchtelingenverdrag worden gesteld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Anders dan de raadsvrouwe heeft gesteld, en in overeenstemming met de beslissing in het door haar aangehaalde arrest van dit hof, is het hof van oordeel dat genoemde brief geen beleidsregel is die kan worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Het verweer dat in deze zaak sprake is van vervolging in strijd met het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie kan dan ook niet op deze grond worden gebaseerd. Nu ook overigens niet is gebleken van een aanwijzing of beleidsregel in deze zin wordt het verweer verworpen.
Met betrekking tot het verweer dat de verdachte een beroep op artikel 31 Vluchtelingenverdrag toekomt en daarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, overweegt het hof als volgt.
De beslissing om strafbare feiten al dan niet te vervolgen is een discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie. Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag staat slechts aan vervolging in de weg als op voorhand duidelijk is dat de in dat artikel genoemde voorwaarden waaronder geen strafsancties zullen worden opgelegd van toepassing zijn. In dat geval dient de vervolging geen rechtens te respecteren belang meer en dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In deze zaak is van een dergelijke situatie geen sprake. Door de verdediging is niet onderbouwd waarom Griekenland voor verdachte een onveilig land zou zijn. De verdachte heeft verklaard dat zij na de vlucht uit Irak gedurende vijf maanden in Griekenland heeft verbleven, dat zij vrij was om de kamer waarin zij daar verbleef te verlaten en over een sleutel daarvan beschikte. Voorts heeft zij verklaard dat zij niet in Griekenland asiel wilde aanvragen omdat de faciliteiten voor asielzoekers in Nederland beter zijn, terwijl zij volgens haar eigen verklaring alleen angst had opgepakt te worden omdat ze illegaal in Griekenland verbleef. Ook overigens bieden het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende steun voor de stelling van de verdediging dat aan de voorwaarden van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag is voldaan.
Bij die stand van zaken is er geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging te verklaren.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 13 november 2007 te Schiphol in de gemeente Haarlemmermeer in het bezit was van een reisdocument, te weten een ten name van [naam], geboren op [datum 2] 1986, gesteld paspoort van Finland, voorzien van het nummer [nummer], waarvan zij wist dat het reisdocument vals was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
in het bezit zijn van een reisdocument waarvan zij weet dat het vals is.
Strafbaarheid van de verdachte
Het door de raadsvrouw gevoerde verweer dat, gezien de omstandigheden van de reis, er sprake is van overmacht en de verdachte ontslagen zou moeten worden van alle rechtsvervolging, kan niet slagen, nu het verweer niet voldoende is onderbouwd. Een beroep op overmacht zou kans van slagen hebben indien de verdachte rechtstreeks vanuit Irak naar Nederland was gereisd. In dit geval is de verdachte echter - zoals hiervoor overwogen - niet van uit Irak, maar van uit Griekenland naar Nederland gereisd.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De politierechter in de rechtbank Haarlem heeft de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof in hoger beroep wederom zal bepalen dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, hoewel zij over een Irakees identiteitsbewijs beschikte, dit welbewust niet gebruikt om van Griekenland naar Nederland te reizen, maar zich voor deze reis voorzien van een vals Fins paspoort. Door te reizen met een vals reisdocument en niet onmiddellijk na aankomst de grensbewaking hiervan in kennis te stellen, heeft zij de belangen gefrustreerd die met een deugdelijke grensbewaking worden gediend. Ook heeft zij om opportunistische redenen daarmee inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat in de juistheid van dergelijke documenten moet kunnen worden gesteld. In het maatschappelijk verkeer dient erop te kunnen worden vertrouwd dat zulke documenten een juiste weergave bevatten van de identiteit van de gebruiker. Gebruikmaking van valse of vervalste documenten kan leiden tot aanzienlijke schade.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, geen termen aanwezig voor de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 juni 2010 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. E. Mijnsberge en mr. P.C. Kortenhorst, in tegenwoordigheid van S. van Wielink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 juni 2010.
Mr. E. Mijnsberge en is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.