GERECHTSHOF AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WORLD FASHION CENTRE AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE tevens VERWEERSTER IN HET INCIDENT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KOKER HOLDING B.V. (voorheen geheten KOKER EURO IMPORT/EXPORT B.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE tevens EISERES IN HET INCIDENT,
advocaat: mr. A. Köker te Amstelveen.
De partijen worden hierna WFC en Koker Holding genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 16 augustus 2010 is WFC in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder zaak-/rolnummer 1027471 CV EXPL 09-5892 tussen partijen (WFC als eiseres in conventie / verweerster in reconventie en Koker Holding als één van de twee gedaagden in conventie / eiseressen in reconventie) gewezen, en uitgesproken op 25 juni 2010.
WFC heeft bij memorie negen grieven geformuleerd en toegelicht, bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover de conventionele vorderingen jegens Koker Holding zijn afgewezen, en die vorderingen alsnog jegens Koker Holding zullen worden toegewezen, met veroordeling van Koker Holding in de kosten van de beide instanties met inbegrip van de nakosten, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Daarop heeft Koker Holding geantwoord, incidenteel geappelleerd en bewijs aangeboden, met conclu¬sie, kort gezegd en naar het hof begrijpt, tot afwijzing van het principale appel en in het incidentele appel tot veroordeling alsnog (na vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre) van WFC in de proceskosten die Koker Holding in eerste aanleg heeft moeten maken in verband met de conventionele vorderingen, een en ander met veroordeling van WFC in de proceskosten van het hoger beroep, en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
In hetzelfde processtuk heeft Koker Holding een incident geopend waarin zij de zogenaamde exceptio plurium litis consortium opwerpt, met conclusie dat WFC in haar vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard en in de proceskosten van de beide instanties wordt verwezen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
WFC heeft op de incidentele vordering geantwoord met conclusie tot afwijzing daarvan, met veroordeling van Koker Holding in de kosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
2. Feiten en procesverloop
2.1 In het jaar 2000 is een huurovereenkomst betreffende bedrijfsruimte in het World Fashion Centre te Amsterdam gesloten, aanvankelijk voor vijf jaar, tussen ING Vastgoed Asset Management als verhuurster en Koker Euro Import/Export B.V. als huurster. In (artikel 8 van) de overeenkomst is bepaald dat World Fashion Centre Amsterdam B.V. als beheerder optreedt. De overeenkomst is per 1 november 2008 in onderling overleg beëindigd.
2.2 In een allonge bij de overeenkomst, ondertekend op 7 december 2007, is vastgesteld:
“Met ingang van 23 januari 2002 is het dossiernummer Kamer van Koophandel, alsmede de handelsnaam gewijzigd in 33306545 t.n.v. Koker Fashion B.V.
De overige voorwaarden van de huurovereenkomst blijven ongewijzigd van kracht.”
Uit deze allonge valt verder op te maken dat inmiddels Fünfzigste Sachwert Rendite-Fonds Holland GmbH & Co, KG als verhuurster in de plaats van ING Vastgoed Asset Management was getreden.
2.3 Bij brief van 13 oktober 2005 heeft Koker Fashion B.V. (hierna: Koker Fashion) zich bij WFC beklaagd over het gedrag van andere huurders. Nadien is tussen WFC en Koker Fashion gecorrespondeerd over optreden van WFC naar aanleiding van die klacht. In een tot Koker Fashion gericht schrijven gedateerd 4 april 2006 heeft de gemachtigde van WFC er op gewezen dat Koker Fashion gehouden was al haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst na te komen.
2.4 De ingevolge de huurovereenkomst verschuldigde huurpenningen zijn onbetaald gebleven in de periode maart tot en met oktober 2008.
2.5 In verband met deze huurachterstand is WFC krachtens volmacht van de (bovengenoemde Duitse) verhuurster op eigen naam een gerechtelijke procedure gestart, waarbij zij zowel Koker Holding als Koker Fashion heeft gedagvaard. In dit geding vordert WFC dat Koker Holding en Koker Fashion hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 33.968,68 in hoofdsom (en daarnaast van buitengerechtelijke kosten, contractuele rente en proces-/beslagkosten). Koker Holding en Koker Fashion hebben gezamenlijk een reconventionele vordering ingesteld, strekkende – na vermeerdering van eis – tot schadevergoeding of subsidiair vermindering van de huursom, met nevenvorderingen.
2.6 Bij tussenvonnis van 16 april 2010 heeft de kantonrechter als voorlopig oordeel vastgesteld dat WFC in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard voor zover die tegen Koker Holding zijn gericht, omdat het er de schijn van heeft dat Koker Fashion – met instemming van de verhuurder – haar plaats heeft ingenomen als contractspartij bij de huurovereenkomst. Mede om deze kwestie nog met partijen te kunnen bespreken heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
2.7 In de nu bestreden einduitspraak is overwogen dat dit voorlopig oordeel tijdens de comparitie werd bevestigd. De kantonrechter heeft definitief vastgesteld dat Koker Fashion, nieuwe dochtermaatschappij van Koker Holding, met medewerking van WFC als opvolgende huurder is gaan optreden, zonder dat Koker Holding hoofdelijk aansprakelijk is (gebleven) voor de verplichtingen van de huurder. Op die grond is WFC in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard voor zover die tegen Koker Holding waren gericht.
2.8 Verder heeft de kantonrechter, mede op grond van het ter comparitie verhandelde, vastgesteld dat Koker Fashion zich ten gevolge van de tot de huurovereenkomst behorende algemene voorwaarden niet kan beroepen op verrekening van (door het gedrag van andere huurders geleden) schade, en evenmin op een vermindering van het huurgenot, en dat zij gehouden is gebleven de verschuldigde, doch achterstallige huurpenningen te voldoen. Daartoe is Koker Fashion in conventie veroordeeld, en de reconventionele vorderingen zijn afgewezen.
2.9 Het principale appel van WFC strekt ertoe dat ook Koker Holding (alsnog) zal worden veroordeeld tot betaling van het door WFC gevorderde bedrag.
3. Beoordeling in het incident
3.1 Koker Holding stelt dat WFC in dit appel ook Koker Fashion had behoren te dagvaarden, omdat het om één en dezelfde overeenkomst gaat, en het te wijzen arrest ook gevolgen zal hebben voor de rechtspositie van Koker Fashion. Daarom beschouwt Koker Holding de rechtsverhouding tussen partijen als een ondeelbare.
3.2 Dit betoog getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De dagvaarding waarmee WFC het geding heeft ingeleid bevat de stelling dat zij Koker Fashion vanaf zeker moment als feitelijk gebruiker en medehuurder heeft mogen beschouwen. Op die basis stelt WFC – (uiteraard) ook in hoger beroep, vergelijk bijvoorbeeld randnummer 23 van de memorie van grieven – dat zij naast Koker Holding ook Koker Fashion op betaling van de achterstallige huurpenningen kan aanspreken. De enkele omstandigheid dat de uitkomst van dit (principaal) hoger beroep zou kunnen zijn dat Koker Holding, op grond van de gestelde rechtsverhouding tussen WFC (althans de verhuurster) en Koker Holding, alsnog wordt veroordeeld tot voldoening van dezelfde vordering die Koker Fashion ingevolge het vonnis van de kantonrechter heeft te voldoen, maakt de rechtsverhouding tussen partijen nog niet processueel ondeelbaar. Zelfs als Koker Fashion harerzijds geen appel tegen het eindvonnis heeft ingesteld en het hof in de onderhavige (hoofd)zaak tot het oordeel komt dat Koker Fashion niet tot naleving van de huurovereenkomst gehouden is, kan van een ondeelbare rechtsverhouding niet worden gesproken omdat een dergelijk resultaat moet worden beschouwd als gevolg van de keuze van Koker Fashion om geen hoger beroep in te stellen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de incidentele vordering moet worden afgewezen. Het hof zal zijn beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden tot het eindarrest. Aangezien er in de hoofdzaak niet alleen van grieven is gediend, maar op die grieven ook reeds is geantwoord, zal de hoofdzaak op de voet van artikel 2.9 Landelijk Procesreglement naar de rol worden verwezen opdat partijen zich kunnen beraden over het vervolg van de procedure.
wijst de incidentele vordering af;
reserveert de beslissing inzake de kosten van dit incident tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
verwijst de zaak naar de rol van 11 januari 2011 voor beraad partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. Hoekzema, mr. J. Wortel en mr. C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 december 2010.