ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9103

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.022.750/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling niet-gefactureerde bedragen afgewezen in verband met succesvol beroep op verrekening / tegenprestaties in natura

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot betaling van niet-gefactureerde bedragen door [Appellante], de weduwe van [H], tegen [Geïntimeerden c.s.]. De vordering was gebaseerd op werkzaamheden die [H] had verricht voor [Geïntimeerden c.s.] tussen 1994 en 2005. [Appellante] vorderde een bedrag van € 57.547,=, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, en verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank Maastricht te vernietigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering van [Appellante] moest worden afgewezen, omdat [Geïntimeerden c.s.] zich op een 'gentleman’s agreement' beriepen, waarbij de betaling voor de diensten van [H] was geregeld door middel van tegenprestaties in natura, zoals het leveren van goederen en diensten zonder dat daar facturen voor waren opgemaakt.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. Het hof kwam tot de conclusie dat er inderdaad een afspraak over verrekening van wederzijdse prestaties bestond, en dat [H] zich gedurende een lange periode had gedragen alsof deze afspraak geldig was. Het hof oordeelde dat [Appellante] geen onderbouwde verklaring had gegeven voor het niet-declareren van een substantieel deel van de werkzaamheden van [H]. Bovendien werd vastgesteld dat [Geïntimeerden c.s.] nooit facturen aan [H] hadden gepresenteerd voor hun geleverde diensten. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van [Appellante] af, met veroordeling van [Appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en documentatie in zakelijke relaties, vooral wanneer het gaat om de betaling voor geleverde diensten en goederen. Het hof concludeerde dat de persoonlijke relatie tussen [H] en [Geïntimeerden c.s.] ook een rol had gespeeld in de wijze waarop de afspraken waren gemaakt en nageleefd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s HERTOGENBOSCH
ZITTING HOUDENDE TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANTE ], weduwe van [ H ],
wonende te [ P ], gemeente [ S ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. A.J.C. Linssen te Heerlen,
t e g e n
1. [ GEÏNTIMEERDE 1 ],
2. [ GEÏNTIMEERDE 2 ],
3. [ GEÏNTIMEERDE 3 ],
4 de vennootschap onder firma HOUTDRAAIERIJ-INTERIEURBOUW [ W ] V.O.F., allen wonende, respectievelijk gevestigd te
[ P ], gemeente [ S ],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. P.R.J.M. Douffet te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.
Appellante wordt hierna [ Appellante ] genoemd. Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk als [ Geïntimeerden c.s. ] aangeduid, en individueel als [ Geïntimeerde 1 ], [ Geïntimeerde 2 ], [ Geïntimeerde 3 ], en de firma [ W ].
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 5 december 2008 is [ Appellante ] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Maastricht, onder zaak-/rolnummer 112444 / HA ZA 06-699 uitgesproken op 12 november 2008, en gewezen tussen haar als eiseres in conventie / verweerster in reconventie en [ Geïntimeerden c.s. ] als gedaagden in conventie / eisers in reconventie.
[ Appellante ] heeft bij memorie zeven grieven geformuleerd en toegelicht, bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof na vernietiging van het bestreden vonnis [ Geïntimeerden c.s. ] alsnog zal veroordelen, hoofdelijk, aan [ Appellante ] te betalen € 57.547,= plus een bedrag ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de kosten van een deskundigenadvies, met wettelijke rente, en voorts de reconventionele vordering van [ Geïntimeerden c.s. ] zal afwijzen, een en ander met veroordeling van [ Geïntimeerden c.s. ] in de proceskosten van de beide instanties.
[ Geïntimeerden c.s. ] hebben daar bij memorie op geantwoord, beschei¬den in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [ Appellante ] in de proceskosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
[ Appellante ] heeft zich bij akte uitgelaten over de producties die [ Geïntimeerden c.s. ] bij memorie in het geding hebben gebracht, waarop [ Geïntimeerden c.s. ] bij antwoordakte hebben gereageerd.
Vervolgens is arrest gevraagd op basis van de in beide instanties overgelegde stukken.
2. De feiten
2.1 De rechtbank heeft in deze zaak een tussenvonnis gewezen, uitgesproken op 7 februari 2007, waarin enkele voor beoordeling van de zaak relevante feiten als vaststaand zijn aangemerkt.
2.2 Aangezien deze feiten niet in geschil zijn zal het hof daarvan uitgaan. Het gaat, mede gelet op hetgeen overigens uit de gedingstukken blijkt en niet of onvoldoende is weersproken, in deze zaak om het volgende.
(i) [ Appellante ] was echtgenote, en is erfgenaam en tevens wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige erfgename, van [ H ], overleden op 2 januari 2005.
(ii) [ H ] had een fiscaal-juridische adviesbureau, en rekende [ Geïntimeerden c.s. ] tot zijn klanten. De werkzaamheden die [ H ] voor [ Geïntimeerden c.s. ] heeft verricht bestonden uit het voeren van administraties, het opstellen van jaarrekeningen en belastingaangiften, het verzorgen van de loonadministratie en het adviseren op financieel/fiscaal gebied.
(iii) Vanaf 1995 heeft [ H ] [ Geïntimeerden c.s. ] ter zake van zijn werkzaamheden maandelijks een voorschotbedrag in rekening gebracht.
(iv) Kort na het overlijden van [ H ] hebben [ Geïntimeerden c.s. ] [ Appellante ] te kennen gegeven dat zij deze werkzaamheden elders wilden laten uitvoeren. Daarop heeft [ Appellante ] hen medegedeeld dat zij nog een fors bedrag van [ Geïntimeerden c.s. ] te vorderen had ter zake van werkzaamheden die [ H ] in voorafgaande jaren in hun opdracht heeft verricht.
3. Beoordeling
3.1 Bij inleidende dagvaarding becijferde [ Appellante ] het onder 2.2(iv) bedoelde bedrag, waarvan zij in dit geding de betaling vordert, over de jaren 1994 – 2005 op € 107.377,=, en de voorschotten die [ Geïntimeerden c.s. ] in deze periode aan [ H ] hebben voldaan op € 47.792,96, zodat € 59.584,04,= onbetaald was gebleven. Zij beperkte haar vordering in verband met verjaring (betreffende de jaren vóór 2000) tot in hoofdsom € 36.129,12.
3.2 [ Geïntimeerden c.s. ] verweren zich tegen deze vordering met de stelling – samengevat – dat vrij snel nadat zij (in 1994) hun boekhouding aan [ H ] hadden toevertrouwd een “gentleman’s agreement” is ontstaan. Deze overeenkomst, die ook is nageleefd, hield in dat [ H ] een – overigens elk jaar verhoogd – maandelijks voorschotbedrag bij [ Geïntimeerden c.s. ] in rekening bracht, dat ook steeds prompt werd voldaan, doch ter zake van zijn werkzaamheden waarvoor het voorschotbedrag niet toereikend was geen declaraties stuurde. Voor die, boven het voorschotbedrag uitgaande, werkzaamheden is [ H ] volgens afspraak betaald geworden door de levering van goederen en diensten waarvoor [ Geïntimeerden c.s. ] op hun beurt evenmin facturen hebben verstuurd, zo stellen zij. Tot de gedingstukken behoort een handgeschreven overzicht van werkzaamheden/leveringen in de jaren 1996 tot en met 2004 waarbij bedragen zijn vermeld van in totaal € 36.781,53.
3.3 Hieraan verbonden [ Geïntimeerden c.s. ] primair de conclusie dat de vordering van [ Appellante ] moet worden afgewezen omdat [ Geïntimeerden c.s. ] aan hun betalingsverplichting jegens [ H ] hebben voldaan. Bovendien hebben zij een groot aantal posten in de door [ Appellante ] geproduceerde opstellingen (van werkzaamheden van [ H ] en daarvoor te declareren bedragen) betwist. Voor geval zij in hun primaire stelling niet zouden worden gevolgd, hebben [ Geïntimeerden c.s. ] in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd dat [ Appellante ] wordt veroordeeld hen € 45.786,16 te betalen voor goederen en diensten, geleverd in/aan/met betrekking tot het pand waarin [ H ] woonde en kantoor hield.
3.4 Daarop heeft [ Appellante ] (in haar conclusie na enquete) de onder 3.1 bedoelde bedragen anders begroot, en wel, ditmaal gerekend over het tijdvak 1992 – 2005, op € 161.785,= voor het werk dat [ H ] voor [ Geïntimeerden c.s. ] heeft verricht, € 73.756,= aan door [ Geïntimeerden c.s. ] voldane voorschotten, en dus € 88.029,= als nog aan [ Appellante ] verschuldigde hoofdsom. In deze conclusie heeft [ Appellante ] de berekening van haar vordering gewijzigd in die zin dat zij betalingen op de voorschotfacturen telkens heeft toegerekend aan de oudste, nog openstaande vordering, en zich voorts op het standpunt gesteld dat het beroep op verrekening van de kant van [ Geïntimeerden c.s. ] meebrengt dat [ Appellante ] hen dan ook de vorderingen moet kunnen tegenwerpen die door verjaring niet meer afdwingbaar zijn. Op deze gronden heeft zij haar vordering in conventie verhoogd tot € 57.547,= in hoofdsom.
3.8 Bij het onder 2.1 bedoelde tussenvonnis heeft de rechtbank partijen tot nader bewijs toegelaten. [ Appellante ] is toegelaten te bewijzen:
“dat de omstreden (…) werkzaamheden in redelijkheid zijn verricht en/of de daarvoor gedeclareerde kosten (gelet op de redelijkerwijs daaraan te besteden tijd) redelijk zijn;”
en [ Geïntimeerden ] is toegelaten te bewijzen:
“- dat voldoening van de boven de reeds voldane voorschotten gewerkte uren heeft plaatsgevonden door middel van verrekening van een bedrag van € 36.798,78 aan goederen en diensten die [ Geïntimeerden ] aan [ H ] en [ Appellante ] heeft geleverd;
- en dat de kosten van de geleverde goederen en diensten redelijk waren.”
3.9 In het nu bestreden vonnis is voor de waardering van het na (contra-)enquete voorhanden bewijsmateriaal als uitgangspunt genomen dat het merkwaardig zou zijn als [ H ] gedurende tien jaar genoegen zou hebben genomen met onvolledige betaling voor zijn werk als boekhouder en accountant, ook omdat [ H ] zodoende zou hebben laten gebeuren dat er van het over deze periode totaal te declareren bedrag van (volgens de opstelling van [ Appellante ]) € 161.785,= een gedeelte groot € 88.029,= niet zou zijn gedeclareerd.
3.10 De rechtbank heeft overwogen dat [ Appellante ] geen onderbouwde logische verklaring voor het niet-declareren van een dergelijk substantieel deel van de door [ H ] uitgevoerde werkzaamheden heeft gegeven. Daarentegen vond de rechtbank – uitgaande van een rationeel handelend ondernemer – een mogelijke logische verklaring voor dit niet-declareren in de door [ Geïntimeerden c.s. ] gestelde uitruiling van diensten: tegenover het verzorgen van de volledige boekhouding van [ Geïntimeerden c.s. ] verzorgden dezen de inventaris van de woning en het aan huis gehouden kantoor van [ H ]. Vervolgens nog overwegende dat er geen aanleiding is de over en weer verrichte diensten nauwkeurig met elkaar te vergelijken, aangezien [ H ] en [ Geïntimeerden c.s. ] dat door de jaren heen zelf ook niet hebben gedaan, heeft de rechtbank zowel de conventionele als de reconventionele vorderingen afgewezen, met veroordeling, zoals door [ Geïntimeerden ] ook nog gevorderd, van [ Appellante ] tot opheffing van een derdenbeslag.
3.11 Tegen de gronden waarop in eerste aanleg is aangenomen dat de door [ Geïntimeerden c.s. ] gestelde afspraak over verrekening van wederzijdse leveringen inderdaad heeft bestaan keren zich met name de grieven 2, 3, 4 en 7, die het hof gezamenlijk zal beoordelen.
3.12 De rechtbank heeft in dit verband geoordeeld dat de relatie tussen [ H ] en [ Geïntimeerden c.s. ] “niet als strikt zakelijk is te duiden”. De tweede grief berust op onjuiste lezing van het vonnis, en ontbeert derhalve feitelijke grondslag, voor zover [ Appellante ] uit de zojuist aangehaalde passage afleidt dat de rechtbank daarmee moet hebben gedoeld op een zodanig informele verhouding tussen [ H ] en [ Geïntimeerden c.s. ] dat slechts niet-afdwingbare verbintenissen kunnen zijn ontstaan, of [ H ] zich gedwongen heeft gezien rechten prijs te geven.
3.13 Met de omschrijving van de rechtsverhouding tussen [ H ] en [ Geïntimeerden c.s. ] als “niet strikt zakelijk” heeft de rechtbank klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat aannemelijk is dat [ H ] en [ Geïntimeerden c.s. ] zich bij het bepalen en (de wijze van) vastleggen van hun wederzijdse rechten en verplichtingen hebben laten beïnvloeden door de waardering die zij in het persoonlijke vlak voor elkaar hadden opgevat. Er is geen grief gericht tegen de feitelijke vaststelling dat [ Geïntimeerden c.s. ] (de rechtbank moet hier, gelet op de stukken, het oog hebben gehad op [ Geïntimeerde 2 ] en [ Geïntimeerde 3 ]) van 1992 tot aan diens overlijden op 2 januari 2005 buren van [ H ] zijn geweest, dat zij wekelijks of nog vaker bij elkaar over de vloer kwamen, en [ Geïntimeerde 2 ] in 2004 als peetoom van de dochter van [ H ] is opgetreden. Uit die omstandigheden kan ook naar ’s hofs oordeel worden afgeleid dat de ontwikkeling van persoonlijke contacten een rol heeft gespeeld bij de wijze waarop [ H ] en [ Geïntimeerden c.s. ] hun zakelijke rechten en verplichtingen vorm hebben gegeven.
3.14 Voorts is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat bij het waarderen van de in dit geding betrokken stellingen uitgangspunt moet zijn dat iemand die als ondernemer aan het maatschappelijk verkeer deelneemt in de regel zal verlangen dat de overeengekomen beloning voor zijn werkzaamheden binnen aanvaardbare termijn wordt voldaan, hetgeen temeer verwacht kan worden van iemand die fiscale en/of boekhoudkundige diensten verleent.
3.15 Het oordeel van de rechtbank dat [ Appellante ] geen onderbouwde logische verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat [ H ] ter zake van een substantieel deel van zijn werkzaamheden geen facturen heeft gezonden en dat bedrag ook niet heeft geïncasseerd, wordt in (de toelichting op) de derde grief bestreden met verwijzing naar de bij de memorie van grieven gevoegde producties, doch tevergeefs. Ook als het hof aanneemt dat andere cliënten van [ H ] destijds hebben ervaren dat diens declaraties regelmatig met grote vertraging werden ingediend, en dat [ H ] zich in verband met een aan te grote werkdruk te wijten ‘burnout’ in 2003 onder behandeling van een psycholoog heeft moeten laten stellen, is daarin nog geen afdoende verklaring te vinden voor de omstandigheid dat [ H ] in een periode van tien jaar, ieder jaar opnieuw, heeft nagelaten de facturen te verzenden waardoor het reeds ontvangen voorschot zou worden aangevuld tot het bedrag dat [ Geïntimeerden c.s. ] in werkelijkheid aan [ H ] verschuldigd waren, en aldus heeft toegelaten dat [ Geïntimeerden c.s. ] over die periode € 88.029,=, zijnde bijna vijfenvijftig procent van het gestelde totaal aan te declareren bedragen, te weinig hebben betaald.
3.16 Om deze reden kan het hof in de omstandigheid dat [ S ] a – in de hoedanigheid van voormalige (andere) cliënt van [ H ] – kan verklaren dat [ H ] achteraf voor zijn werkzaamheden declareerde en daarbij, ondanks de soms grote vertraging, steeds de volledige gewerkte tijd in rekening heeft gebracht, geen steekhoudende aanwijzing zien dat het uitblijven van nadere facturen aan [ Geïntimeerden c.s. ] (gedurende tien jaren, in totaal voor het zojuist genoemde bedrag) te wijten kan zijn geweest aan slordigheid, te hoge werkdruk of psychisch onwel bevinden. Het bewijsaanbod ten aanzien van [ S ] wordt daarom als niet ter zake gepasseerd.
3.17 Met name in (de toelichting op) de vierde grief wordt betoogd dat het aanvaarden van de door [ Geïntimeerden c.s. ] gestelde ‘verreken-afspraak’ berust op een onjuiste en onbegrijpelijke bewijswaardering, waarbij de rechtbank voorbij is gegaan aan de wanverhouding tussen de wederzijds gepretendeerde vorderingen. Over het laatste gaat ook de (toelichting op de) zevende grief, waarin de rechtbank mede wordt verweten een onjuiste betekenis te hebben toegekend aan de omstandigheid dat [ H ] twee maal, in 1997 en 1998, om een aanvullend voorschot heeft gevraagd. Daaruit volgt nu juist, zo wordt betoogd, dat de tegenprestaties van [ Geïntimeerden c.s. ] ontoereikend waren.
3.18 Tussen partijen staat vast dat [ H ] vanaf 1994 volstond met het in rekening brengen van voorschotbedragen zonder nog andere (definitieve) facturen aan [ Geïntimeerden c.s. ] te presenteren. Uit de omstandigheid dat [ H ] in de jaren 1997 en 1998 telkens een aanvullende betaling van [ Geïntimeerden c.s. ] verlangde, volgt onvermijdelijk dat hij de hoogte van zijn vordering op deze cliënten minstens globaal in de gaten hield, ook toen hij reeds drie, respectievelijk vier jaar geen definitieve facturen meer had verstrekt.
3.19 Tussen partijen staat tevens vast dat [ Geïntimeerden c.s. ] ter zake van hun leveringen/werkzaamheden evenmin ooit een rekening aan [ H ] hebben gepresenteerd, ook niet in verband met de drie zaken die [ Appellante ] als getuige heeft (h)erkend: een vitrinekastje, een bedombouw en daklijsten. Daarbij merkt het hof op dat het méér leveringen/werkzaamheden van [ Geïntimeerden ] in opdracht van [ H ] dan die drie door [ Appellante ] (h)erkende zaken aannemelijk acht. Zo neemt het hof op grond van de gedingstukken en in (contra-)enquete afgelegde verklaringen aan dat [ Geïntimeerden c.s. ] bij [ H ] de keuken hebben verbouwd of gerenoveerd, hebben geholpen bij het verhuizen van de inboedel van [ Appellante ] toen die met [ H ] ging samenwonen, werkzaamheden hebben verricht aan (het plafond in) het vertrek dat [ H ] als kantoor gebruikte, en bij verschillende gelegenheden meubelstukken bij [ H ] hebben afgeleverd, al dan niet na die te hebben bewerkt.
3.20 De voorgaande overweging impliceert de verwerping van de stelling dat voor het bewijs geen betekenis kan worden toegekend aan verklaringen waarin over het afleveren van die meubelstukken en het verrichten van die werkzaamheden in de woning van [ H ] wordt gesproken. Het hof heeft vastgesteld dat deze verklaringen (waaronder die van [ L ], eertijds in dienst van [ H ], en [ R ], werknemer van [ Geïntimeerden c.s. ]) op eigen waarneming kunnen berusten, en op essentiële punten in overeenstemming zijn met hetgeen in andere gedingstukken naar voren komt. Steekhoudende redenen om aan de waarachtigheid van die verklaringen te twijfelen zijn niet gebleken. De verklaring van [ Appellante ] als partijgetuige stelt het hof daarentegen als niet overtuigend terzijde, met name omdat haar bewering pas in 2001 naar de woning van [ H ] te zijn verhuisd niet juist kan zijn gelet op het moment waarop de woning die zij eerder bewoonde, blijkens de gedingstukken, voor bezichtiging leeg beschikbaar was, en verder deels omdat [ Appellante ] kennelijk niet uit eigen waarneming heeft kunnen vaststellen door wie en wanneer bepaalde onderdelen van het meubilair in de woning van [ H ] zijn gebracht/gemonteerd, en deels omdat [ Geïntimeerden c.s. ] op overtuigende wijze hebben laten zien dat bepaalde meubelstukken, die zij stellen te hebben geleverd, nog in de woning van de overleden [ H ] aanwezig waren toen die door een makelaar te koop werd aangeboden.
3.21 De voorgaande overwegingen voeren het hof tot de vaststelling dat [ H ] zich er in 1997 en 1998, toen hij [ Geïntimeerden c.s. ] om aanvullende betalingen verzocht, van bewust moet zijn geweest dat zij hem goederen en/of diensten hadden geleverd zonder daarvoor te factureren, daarbij in de veronderstelling verkerend dat [ H ] hun leveringen en diensten volgens afspraak accepteerde als gedeeltelijke betaling voor diens eigen dienstverlening. Naar ’s hofs oordeel staat daarom vast dat [ H ] zich bij zijn verzoek om aanvullende betalingen in 1997 en 1998 ook rekenschap moet hebben gegeven van de waarde van hetgeen [ Geïntimeerden c.s. ] hem tot dan toe hadden geleverd.
3.22 Het voorgaande laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat [ H ] en [ Geïntimeerden c.s. ] afspraken over verrekening van hun over en weer geleverde prestaties hebben gemaakt waarvan de onontkoombare consequentie was dat de waarde van die prestaties niet nauwkeurig werd vastgelegd, maar dat [ H ] in elk geval in 1998 nog van mening was dat er na de aan [ Geïntimeerden c.s. ] verzochte bijbetaling geen onaanvaardbaar verschil was tussen het totaal van zijn declarabele uren en de waarde van hetgeen hij (in geld en in natura) van [ Geïntimeerden c.s. ] had ontvangen.
3.23 In de daaropvolgende jaren, tot zijn overlijden, heeft [ H ] zijn dienstverlening aan [ Geïntimeerden c.s. ] voortgezet, en hebben de laatsten goederen en diensten aan [ H ] geleverd, zonder dat ooit een (definitieve) factuur is verstrekt. In het licht van de voorgaande overwegingen leidt het hof hieruit af dat [ H ] zich is blijven gedragen overeenkomstig de door [ Geïntimeerden c.s. ] gestelde verrekeningsafspraak, terwijl hij in de waarde van het door [ Geïntimeerden c.s. ] geleverde kennelijk geen aanleiding heeft gezien andere betalingen dan het maandelijks overgemaakte voorschot te verlangen. Daarom konden [ Geïntimeerden c.s. ] ervan uitgaan dat zij [ H ] ter zake van diens dienstverlening niets meer schuldig waren, en kan [ Appellante ] haar vordering niet gronden op de stelling dat [ Geïntimeerden c.s. ] aan de door hen geleverde prestaties een te hoge waarde toekennen, dan wel de waarde van hun prestaties (volgens hun eigen opgaven) in één of meer jaren voorafgaand aan het overlijden van [ H ] zó gering is geweest dat zij niet aan de gestelde verrekeningsafspraak kunnen hebben voldaan.
3.24 Hierin ligt besloten dat de door [ Appellante ] geponeerde stelling dat [ H ] er destijds mondeling op heeft aangedrongen dat [ Geïntimeerden c.s. ] hem nog (een) ander(e) bedrag(en) zouden betalen als onvoldoende concreet onderbouwd wordt verworpen. De hier besproken grieven falen.
3.25 De vijfde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in de jaarstukken van de firma [ W ] geen (overtuigende) aanwijzing is te vinden dat [ Geïntimeerden c.s. ] nog een schuld aan [ H ] hadden. [ Appellante ] heeft er op gewezen dat in de balans van de firma per ultimo 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003 telkens een post (nog te betalen) accountants- advieskosten was opgenomen. [ Appellante ] meent hierin bevestiging te vinden van haar stelling dat [ Geïntimeerden c.s. ] zich ervan bewust waren dat zij (ten minste) deze gepassiveerde bedragen aan [ H ] verschuldigd waren.
3.26 Vast staat dat de bedoelde jaarstukken door [ H ] zijn opgesteld. Hij heeft daarin dus telkenjare een bedrag vermeld als aan hemzelf verschuldigd. Dat maakt eens te meer onaannemelijk dat hij door slordigheid, tijdgebrek of overbelasting zou hebben verzuimd voor deze (reeds berekende) bedragen facturen te verzenden, en al die tijd zou hebben aanvaard dat die hem toekomende bedragen niet werden betaald. Voorts zal het bestreden vonnis aldus verstaan moeten worden dat de balanspost is opgenomen omdat [ H ] zijn cliënten had voorgehouden, en dezen van hem hadden aangenomen, dat daarmee een fiscaal voordeel bereikt kon worden. Aldus verstaan houdt de desbetreffende overweging van de rechtbank niet in dat de passivering van deze kosten ook werkelijk een fiscaal voordeel had kunnen opleveren, en aldus verstaan acht het hof de overweging juist. Aan de bij de memorie van grieven gehechte opinie van een fiscalist komt derhalve geen belang toe. Het is zonder enige twijfel juist dat het passiveren van kosten die in werkelijkheid niet gemaakt zullen worden hooguit tot uitstel van belastingheffing zal voeren. Het hof acht evenwel, met de rechtbank, aannemelijk dat [ Geïntimeerden c.s. ] telkens van [ H ] hebben aangenomen dat de door hem opgestelde balans voor hen fiscaal gunstig zou uitpakken. [ Appellante ] kan daaraan dus geen argument ter ondersteuning van haar vordering ontlenen.
3.27 In de eerste grief wordt betoogd dat [ H ] zijn diensten aan [ Geïntimeerden c.s. ] heeft verleend op basis van een overeenkomst van opdracht zodat hij krachtens art. 7:405 BW hoe dan ook aanspraak maakt op een redelijk loon. De grief lijkt voort te bouwen op de inleidende opmerkingen in de memorie, waarin wordt betoogd dat [ Geïntimeerden c.s. ] met hun stelling omtrent een verrekeningsafspraak kennelijk een beroep doen op een natuurlijke verbintenis, terwijl verrekening een afdwingbare vordering veronderstelt doch een natuurlijke verbintenis niet afdwingbaar is. Het hof beziet de grief ook in verband met de zesde grief, waarin wordt betoogd dat de rechtbank [ Geïntimeerden c.s. ] ten onrechte heeft gevolgd in hun stelling dat [ Appellante ] haar vordering bij gebreke aan door [ H ] verstrekte facturen hooguit zou kunnen baseren op ongerechtvaardigde verrijking. Ook deze grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
3.28 De stellingen van [ Geïntimeerden c.s. ] laten zich in redelijkheid niet begrijpen als een beroep op een (bij [ H ] ontstane) natuurlijke verbintenis, en zo heeft de rechtbank hun stellingen ook niet behandeld. [ Geïntimeerden c.s. ] stellen dat zij op zeker moment overeenstemming met [ H ] hebben bereikt over betaling van de hem toekomende vergoeding door het leveren van tegenprestaties. Die stelling impliceert tegenover elkaar staande prestaties die - behoudens verjaring – voluit afdwingbaar zijn doch ingevolge partij-afspraak tegen elkaar zijn weggevallen. Bij aanvaarding van die stelling, gelijk de rechtbank heeft gedaan en ook het hof doet, komt bepaling van het redelijk loon als bedoeld in art. 7:405 BW niet meer aan de orde. Voorts is vanzelfsprekend juist dat een geldvordering niet pas bij het verstrekken van de factuur ontstaat. Een crediteur zal zijn debiteur evenwel duidelijk moeten maken op welk bedrag aanspraak wordt gemaakt, en ook moeten laten weten op welk moment die debiteur door het achterwege laten van betaling in verzuim geraakt. Nu vaststaat
dat [ H ] na 1994 geen andere facturen meer heeft verzonden dan die, strekkende tot betaling van een voorschot, en ook overigens niet gesteld of gebleken is dat [ Geïntimeerden c.s. ] hebben verzuimd enige betaling binnen een door [ H ] gestelde termijn te doen, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de grondslag van de door [ Appellante ] ingestelde vordering onmogelijk gelegen kan zijn in het onbetaald laten van openstaande rekeningen. Ook deze grieven falen derhalve.
3.29 [ Appellante ] heeft aan het slot van haar memorie in algemene zin bewijs aangeboden, maar daarbij niet de specifieke feiten en omstandigheden genoemd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van de zaak zouden kunnen voeren. Dat aanbod wordt daarom als niet ter zake gepasseerd.
4. Slotsom en kosten
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
[ Appellante ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ Appellante ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Geïntimeerden c.s. ] gevallen, op € 1.725,= voor verschotten en € 2.446,50 voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. Hoekzema, mr. J. Wortel en mr. C.C.W. Lange en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 december 2010.