4.8 Het hof acht in het onderhavige geval het beroep van [geïntimeerde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid conform artikel 6:248 lid 2 BW terecht. Daartoe is het navolgende redengevend.
Vaststaat dat [appellant] in maart 2006 appartement A heeft gekocht voor een bedrag van € 265.000,00. De Rabobank heeft de financieringsaanvraag voor appartement A wel gehonoreerd, en aan [appellant] een hypothecaire lening verstrekt van € 300.000,00. Tijdens de op 7 september 2009 gehouden comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] verklaard dat hij ook niet begrijpt waarom hij de financiering voor appartement A wel rond kon krijgen. Tevens heeft hij verklaard dat voor appartement A dezelfde financieringsaanvraag is ingediend als voor appartement C, in die zin dat zijn woonhuis in Soest meegefinancierd moest worden. In hoger beroep zijn niet de financieringsaanvragen van appartement A en appartement C overgelegd. Wel is in hoger beroep door [appellant] een brief van 22 maart 2010 van de Rabobank overgelegd waaruit onder meer het volgende blijkt. De Rabobank vermeldt in deze brief dat zij bij de financieringsaanvraag voor zowel appartement A als voor appartement C rekening heeft gehouden met de bestaande lening voor het woonhuis in Soest. Tevens blijkt uit de brief van de Rabobank dat bij beide aanvragen nog twee andere bestaande leningen van in totaal € 237.801,00 voor een appartement in Utrecht zijn betrokken, zij het op een verschillende wijze. Bij de aanvraag voor appartement A zijn, anders dan bij de aanvraag voor appartement C, de leningen ten aanzien van het appartement in Utrecht omgezet naar een overbruggingsfinanciering in verband met een voorgenomen verkoop van het appartement in Utrecht. De Rabobank vermeldt voorts in haar brief dat de lasten van een overbruggingskrediet niet worden meegenomen bij de toetsing van het inkomen versus de lasten. Door [appellant] is deze factor, waarvan moet worden aangenomen dat dit een van de doorslaggevende factoren voor de Rabobank is geweest om de financieringsaanvraag voor appartement A wel te honoreren, in de procedure niet toegelicht. Dit terwijl hij, gelet op de datum van de comparitie in eerste aanleg, toen uiteraard moet hebben geweten dat hij voor het appartement in Utrecht een overbruggingskrediet was aangegaan, en dus kennelijk in de periode tussen de afwijzing van de financieringsaanvraag voor appartement C en de financieringsaanvraag voor appartement A had besloten om het appartement in Utrecht te verkopen. [appellant] heeft niet alleen niet verklaard waarom hij die beslissing juist toen (en niet bij voorbeeld twee maanden eerder) heeft genomen, maar sterker nog, hij heeft in de procedure helemaal niet vermeld dat hij ook nog een met hypotheken bezwaard appartement in Utrecht bezat.
Hetzelfde kan worden opgemerkt ten aanzien van het inmiddels - door de brief van 22 maart 2010 van de Rabobank - bekend geworden verschil in rente die voor de lening van appartement A (3,6% per jaar; zes maanden repeterend vast) en voor de lening van appartement C (4,3% voor vijf jaar vast). Ook dit verschil is door [appellant] tijdens de comparitie in eerste aanleg of in hoger beroep niet toegelicht. Dit terwijl, volgens de brief van de Rabobank, de hypotheekaanvraag voor appartement C op 13 februari 2006 is afgewezen en de offerte voor appartement C op 14 maart 2006 is uitgebracht. Gelet op dat geringe tijdsverloop is niet zonder meer waarschijnlijk dat dat verschil uitsluitend door fluctuaties van de marktrente kan worden verklaard. Evenmin heeft [appellant] een toelichting gegeven over het verschil in afsluitprovisie: € 1.500,00 (zijnde 0,5% van de financiering) voor appartement A en € 3.850,00 (1% van de financiering) voor appartement C.
Tijdens de comparitie in eerste aanleg is door de raadsvrouw van [appellant] verklaard dat de opmerking van [geïntimeerde] over de uitzonderlijk lage prijs ("ver onder de marktprijs") mogelijk de reden is geweest voor de Rabobank om de hypotheek ten aanzien van appartement A wel te verstrekken. Door [appellant] is in de dagvaarding in hoger beroep (tevens houdende grieven) hierover aangevoerd dat vanwege de overwaarde van appartement A (de aankoopprijs lag onder de taxatiewaarde) niet op de lening hoefde te worden afgelost, zodat het aangaan van deze lening binnen zijn financiële mogelijkheden viel. Uit de door [appellant] ter onderbouwing van deze stelling overgelegde stukken, bezien in samenhang met de door [geïntimeerde] bij dagvaarding overgelegde berekening van de Rabobank ten aanzien van de afwijzing inzake appartement C, volgt dit echter niet. Ook bij de berekening door de Rabobank van de financiering van appartement C is immers uitgegaan van een aflossingsvrije lening.
Tot slot stelt het hof vast dat door [appellant] geen verklaring is gegeven voor zijn uitspraak gedaan tijdens de comparitie dat - zo begrijpt het hof - ten tijde van de financieringsaanvraag voor appartement C, hij nog geen beslissing had genomen over de verkoop van zijn woning in Soest. Volgens [appellant] had dit te maken met een afspraak met zijn ex-vriendin dat zij nog drie jaar in de woning in Soest kon blijven wonen. In hoger beroep is door [appellant] een verklaring van 30 september 2009 overgelegd van ene [X], waarin [X] verklaart dat zij in februari 2006 nog geen plannen had om naar het buitenland te verhuizen en derhalve de afspraak met [appellant] gold dat de woning in Soest niet zou worden verkocht. Dit moge zo zijn, maar een verklaring voor het volgende wordt daarmee niet gegeven. Tijdens de comparitie heeft [appellant] namelijk ook verklaard dat de woning in Soest twee maanden te koop heeft gestaan. Vaststaat dat [appellant] op 11 juli 2006 de woning in Soest heeft verkocht en de levering daarvan in oktober 2006 heeft plaatsgevonden. Hieruit kan worden afgeleid dat kennelijk de woning in Soest begin mei 2006 te koop is gezet, zodat de beslissing om de woning in Soest te verkopen nog voordien moet zijn genomen. Hoe dit te rijmen valt met zijn betwisting onder punt 17 van de conclusie van antwoord dat hij "met klem betwist dat hij van zins was de woning te Soest te verkopen", blijft (ook) in hoger beroep onverklaard. Voorts bieden ook deze stellingen van [appellant] geen verklaring voor het gegeven dat hij (blijkbaar) wel in staat was appartement A te kopen, maar niet appartement C.