ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7691

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R.888-09
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldige strafrechtelijke vaststellingsovereenkomst en ontvankelijkheid verzoek schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 december 2010 uitspraak gedaan over de rechtsgeldigheid van een strafrechtelijke vaststellingsovereenkomst die tot stand is gekomen tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de verdachten, [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. De rechtbank Amsterdam had eerder op 11 februari 2009 een verzoek tot vergoeding van kosten van de raadslieden toegewezen, maar het OM ging hiertegen in hoger beroep. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachten voldoende en duidelijke informatie hebben ontvangen over de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst, en of zij onder dwang of misbruik van omstandigheden deze overeenkomst hebben getekend.

Het hof oordeelt dat aan de voorwaarden voor het sluiten van een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst is voldaan. De verdachten hebben de keuze gehad tussen een technisch sepot en een beleidssepot, waarbij zij hebben gekozen voor het technisch sepot met de voorwaarde dat zij zouden afzien van schadevergoeding. Het hof concludeert dat de verdachten niet gedwongen zijn tot deze keuze en dat zij voldoende tijd hebben gehad om hun beslissing te overwegen, mede door de bijstand van hun raadslieden.

De verzoekers hebben op 17 juni 2008 een verzoek tot schadevergoeding ingediend, maar het hof verklaart hen niet ontvankelijk in dit verzoek. De vaststellingsovereenkomst is niet vernietigd en de verzoekers kunnen zich niet eenzijdig onttrekken aan de gemaakte afspraken. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en verklaart de verzoekers niet ontvankelijk in hun verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R.888-09 / (591a HB)
Rekestnummer in eerste aanleg: 08-3262
Parketnummer in eerste aanleg: 13-845028-05
BESCHIKKING
op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank te Amsterdam van
11 februari 2009 op het verzoekschrift krachtens artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker 1],
geboren te [plaats] in het jaar 1961,
wonende te [adres en woonplaats].
1. Inhoud van het verzoek
Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van (in totaal)
€ 280.564,- ter zake van de kosten die de verzoeker stelt te hebben gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer, zulks vermeerderd met de wettelijke rente daarover berekend vanaf de datum waarop verzoeker in kennis is gesteld dat hij niet verder zou worden vervolgd.
2. Procesverloop
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 11 februari 2009 het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadslieden toegewezen ten bedrage van € 280.564,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
Het openbaar ministerie heeft tegen deze beslissing op 24 februari 2009 hoger beroep ingesteld. Het rechtsmiddel hoger beroep is daarmee tijdig ingediend. Dat het openbaar ministerie niet binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep, maar op 27 mei 2009 een schriftuur houdende grieven heeft ingediend, doet daaraan niet af.
De officier van justitie heeft zich in zijn appelmemorie van 22 mei 2009 primair op het standpunt gesteld dat de verzoeker niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek, daar de kennisgeving niet verdere vervolging materieel op 17 maart 2008 tot stand is gekomen. Daarmee is het verzoek tardief, immers niet binnen drie maanden na die datum, ingesteld, aldus de officier van justitie.
Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verzoeker in zijn verzoek ex artikel 591a Sv niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat het verzoekschrift ongegrond dient te worden verklaard, omdat de kennisgeving niet verdere vervolging tot stand is gekomen in combinatie met toezegging van de verzoeker dat zou worden afgezien van het instellen van kosten- en/of schadevergoedingsacties.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op
30 juli 2010 en 29 oktober 2010 de advocaat-generaal, verzoeker en diens advocaat ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
De advocaat-generaal heeft zich in zijn schriftelijke conclusie van 30 juli 2010 en in raadkamer op het standpunt gesteld dat hij het in de appelmemorie voornoemd beschreven standpunt van de officier van justitie overneemt. In aanvulling daarop heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de gewezen verdachte de vrije keuze had tussen enerzijds een beleidssepot zonder beperking van het recht schadevergoeding te verzoeken en anderzijds een technisch sepot, waarbij van enig verzoek om schadevergoeding zou worden afgezien. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is deze overeenkomst daarbij niet tot stand gekomen onder dwang of misbruik van omstandigheden en is evenmin sprake geweest van dwaling ten aanzien van de overeenkomst van de kant van verzoeker. De verzoeker was niet verplicht om de afspraak met het openbaar ministerie te maken, hij kon de reikwijdte van zijn beslissingen overzien, hij is door het openbaar ministerie niet vals voorgelicht en was bovendien in de onderhandelingen voorzien van rechtsbijstand. De verzoeker dient volgens de advocaat-generaal dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek.
De verdediging heeft in raadkamer het volgende aangevoerd. In november 2007 heeft de toenmalig officier van justitie de verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2] benaderd met een schikkingsvoorstel. Nu dit schikkingsvoorstel niet werd geaccepteerd, volgde een kennisgeving verdere vervolging, waarin aan de oorspronkelijke delicten een fors aantal delicten was toegevoegd. Tegen deze kennisgeving is door verzoekers een bezwaarschrift ingediend, dat op 20 maart 2008 door de rechtbank ter terechtzitting zou worden behandeld. Op 22 februari 2008 zijn vervolgens de raadslieden van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] benaderd door een officier van justitie om over een sepot te onderhandelen. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben toen laten weten dat zij daarin alleen heil zagen als sprake was van een technisch sepot, dat wil zeggen van een sepot op grond van het ontbreken van bewijs. De officier van justitie heeft hierop laten weten dat een technisch sepot akkoord was, maar niet in combinatie met een schadevergoeding. Op 14 maart 2008 ontvingen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] het voorstel van de officier van justitie van een technisch sepot zónder schadevergoeding, welke vaststellingsovereenkomst zij voor akkoord konden ondertekenen. Na overleg met hun raadslieden heeft [verzoeker 1] op 17 maart 2008 en [verzoeker 2] op 18 maart 2008 de vaststellingsovereenkomst getekend. Op 19 maart 2008 ontvingen zij de formele bevestiging in die zin dat hen een kennisgeving tot niet verdere vervolging werd toegezonden met als grond het ontbreken van bewijs van het tenlastegelegde. Nu het verzoekschrift op 17 juni 2008 ter griffie van de rechtbank Amsterdam is ingediend, is het verzoek – volgens de verdediging – derhalve tijdig ingediend en kunnen de verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2] in hun verzoek worden ontvangen.
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat zij, ondanks de gesloten overeenkomst, verzoeken tot schadevergoeding hebben ingediend, omdat zij zich – achteraf bezien – door het openbaar ministerie bij de onderhandelingen ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst onvoldoende geïnformeerd achtten. Op 20 maart 2008 is het bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging van de hoofdverdachte immers wel behandeld, waarbij de delicten die eerder aan de kennisgeving van verdere vervolging waren toegevoegd, gedeeltelijk weer waren ingetrokken. Intrekking van die delicten bij de hoofdverdachte moet volgens de verdediging hebben ingehouden dat diezelfde delicten ook van hun zaken zouden komen te vervallen. De verdediging voert aan dat als zij had geweten dat de officier van justitie deze delicten niet zou doorzetten, zij de vaststellingsovereenkomst niet had getekend. Zolang het ging om de twee delicten die eerder al aan de orde waren, te weten: handel met voorkennis en oplichting, durfde zij de gang naar de rechter aan. Maar met de tenlastegelegde feiten waarmee de kennisgeving van verdere vervolging was uitgebreid, was zij totaal onbekend, zodat zij daarover minder controle had. De verdediging voelt zich door deze handelwijze van de officier van justitie op het verkeerde been gezet en is van mening dat de officier van justitie in de onderhandelingen niet geheel open is geweest, omdat voor hen op het moment dat werd besloten de overeenkomst aan te gaan, niet duidelijk was hoe de zaken er op dat moment feitelijk voorstonden. Gelet op voormelde omstandigheden is het verzoek tot schadevergoeding volgens de verdediging dan ook ontvankelijk en dient deze geheel te worden toegewezen.
3. Beoordeling van het hoger beroep
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd door een kennisgeving van niet verdere vervolging en is derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken:
- eind november 2007 zijn de verdachten [verzoeker 1] en [verzoeker 2] door de (toenmalige) zaaksofficier van justitie met een schikkingsvoorstel benaderd;
- door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is dit schikkingsvoorstel niet geaccepteerd;
- hierop volgde een kennisgeving verdere vervolging (KVV) waarin aan de oorspronkelijke twee delicten een aantal delicten was toegevoegd, te weten deelname aan een criminele organisatie, verduistering, valsheid in geschrift, gebruikmaken van vervalste geschriften en handel met voorkennis;
- door de verdachten is tegen deze KVV een bezwaarschrift ingediend;
- deze bezwaarschriften stonden op 20 maart 2008 gepland ter behandeling door de rechtbank Amsterdam;
- half januari heeft de officier van justitie, de strafzaken tegen zes verdachten, onder wie [verzoeker 1] en [verzoeker 2], van zijn ambtsgenoot overgenomen;
- ter afslanking van deze strafzaak heeft [officier van justitie] op 22 februari 2008 telefonisch contact opgenomen met [raadsman 1] en [raadsman 2], raadslieden van de verdachten [verzoeker 1] en [verzoeker 2], met de mededeling dat hij voornemens was de zaken tegen hen te seponeren (beleidssepot);
- op 3 maart 2008 heeft een gesprek daarover plaatsgevonden tussen [officier van justitie],
[parketsecretaris], [raadsman 1], [raadsman 2] en de verdachten [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. In dit gesprek is door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan [officier van justitie] de impact van de strafzaak op hun carrière kenbaar gemaakt. Door de raadslieden van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] is toen te kennen gegeven dat om die reden enkel akkoord zou worden gegaan met een technisch sepot en niet met een beleidssepot. [officier van justitie] heeft toen meegedeeld bereid te zijn in te stemmen met een technisch sepot onder de voorwaarde dat van schadevergoeding zou worden afgezien;
- op 5 maart 2008 vond wederom een gesprek plaats tussen [officier van justitie], [parketsecretaris], [raadsman 1], [raadsman 2] en de verdachten [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. In dit gesprek werd andermaal gesproken over het sepot (en de voorwaarde af te zien van een kosten- en/of schadevergoedingsactie);
- op 14 maart 2008 ontvingen de raadslieden van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een brief van [officier van justitie] met daarin een aankondiging van een kennisgeving van niet verdere vervolging en het verzoek ter bevestiging van het niet instellen van een kosten en/of schadevergoedingsactie in verband met de strafzaak, te (doen) ondertekenen;
- op 17 maart 2008 is door [verzoeker 1] de brief van 14 maart 2008 voor akkoord ondertekend en per fax aan [officier van justitie] verzonden;
- op 18 maart 2008 is door [verzoeker 2] de brief van 14 maart 2008 voor akkoord ondertekend en per fax aan [officier van justitie] verzonden; de raadslieden ondertekenden eveneens;
- op 19 maart 2008 ontvingen de raadslieden van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een fax, inhoudende de kennisgeving niet verdere vervolging (KNVV). De raadslieden verstuurden hierop dezelfde dag een e-mail aan [officier van justitie] met de melding dat de formulering aanpassing behoefde vanwege discrepantie tussen de feiten genoemd in de KVV en de KNVV en dat zij de rechtbank niet konden berichten dat de zitting ten aanzien van de behandeling van het bezwaar niet door hoefde te gaan als deze niet werd aangepast. De raadslieden ontvingen in reactie hierop een fax, inhoudende de KNVV met een aangepaste formulering.
- op 17 juni 2008 hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] alsnog een verzoek ex artikel 591 en 591a Sv ingediend bij de rechtbank.
Ontvankelijkheid in verband met de termijn
Een verzoek ex artikel 591a Sv dient te worden ingediend binnen drie maanden na het beëindigen van de zaak. Hiervan is onder meer sprake als het openbaar ministerie aan de verdachte kennis geeft hem niet verder te zullen vervolgen, zie artikel 246, eerste lid, Sv. Ingevolge artikel 245a, eerste lid, Sv dient een kennisgeving niet verdere vervolging aan de verdachte te worden betekend. Verzending per gewone post volstaat daarbij.
De officier van justitie heeft een kennisgeving van niet verdere vervolging gedateerd 19 maart 2008, met tussenkomst van de raadslieden, aan de verzoeker doen toekomen. Bij ontbreken van een akte van uitreiking is de exacte datum van ontvangst niet vast te stellen. De verzoeker heeft evenwel verklaard dat hij de kennisgeving niet verdere vervolging op 19 maart 2008 heeft ontvangen. Om deze reden gaat het hof uit van deze datum. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aan de op 17 maart 2008 tot stand gekomen ‘overeenkomst’ waarvan deel uitmaakt dat de officier van justitie genoemde kennisgeving zou laten uitgaan, in dit verband geen betekenis toekomt, nu daarmee nog geen formele kennisgeving van niet verdere vervolging tot stand is gekomen die als zodanig aan verzoeker op de daarvoor vereiste wijze bekend was gemaakt.
De verzoeker heeft vervolgens op 17 juni 2008 en derhalve binnen drie maanden gerekend vanaf 19 maart 2008, een verzoek tot schadevergoeding bij de griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend. Het verzoek is – naar het oordeel van het hof – derhalve tijdig gedaan.
Ontvankelijkheid in verband met de vaststellingsovereenkomst
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat op 19 maart 2008 de strafrechtelijke vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. In deze vaststellingsovereenkomst heeft de officier van justitie de zaken tegen respectievelijk [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wegens onvoldoende bewijs (sepotgrond 02) middels een KNVV geseponeerd onder het afzien van het indienen van een schadevergoeding door [verzoeker 1] en [verzoeker 2]. De verzoekers werden bij de totstandkoming van deze overeenkomst bijgestaan door de raadslieden [raadsman 1] en [raadsman 2]. Het ondanks deze gesloten overeenkomst verzoeken tot schadevergoeding, leidt in beginsel tot niet ontvankelijkheid van deze verzoeken, tenzij voornoemde vaststellingsovereenkomst is vernietigd danwel nietig is. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is aangevoerd, noch gebleken dat de vaststellingsovereenkomst is vernietigd. Het hof stelt dan ook vast dat de vaststellingsovereenkomst niet is vernietigd.
Van een nietige overeenkomst is sprake indien de inhoud of strekking daarvan in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Het openbaar ministerie dient bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, als bovenvermeld, zich voortduren rekenschap te geven van de consequenties van het sluiten van een dergelijke overeenkomst voor de rechten en de plichten van de verzoekers (toen verdachten). Daartoe moeten de toenmalige verdachten voldoende en duidelijk zijn geïnformeerd, moet geen sprake zijn van dwang, aan hen voldoende tijd worden gegund om hun keuze weloverwogen te maken en moet de afstand van enig recht volkomen helder en duidelijk zijn.
De verzoekers en hun toenmalige raadslieden hebben – naar het hof heeft vastgesteld op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting – op grond van de onderhandelingen begrepen dat zij de keuze hadden tussen een technisch sepot met het doen van afstand van het recht op een schadevergoedingsactie of de gang naar de rechtbank ter behandeling van het door hen ingediende bezwaarschrift tegen de KVV op 20 maart 2008. Het hof gaat er -anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal op 30 juli 2010- ook vanuit dat deze keuze voorlag mede vanwege het feit dat door de officier van justitie ter behandeling in eerste aanleg van het verzoekschrift op 7 januari 2009 naar voren is gebracht dat het openbaar ministerie in de beginfase van de besprekingen wel degelijk geloofde in een succesvolle vervolging van beide verzoekers. Daarbij dient te worden opgemerkt dat een eventuele keuze tussen een beleids- en technisch sepot tussen een officier van justitie en een verdachte op zich niet ter discussie staat. Los daarvan heeft de officier van justitie in zijn appelmemorie (d.d. 22 mei 2009, p. 4) en ook ter terechtzitting van het hof op 29 oktober 2010 te kennen gegeven dat het in zijn bedoeling lag, ongeacht welk sepot hij voornemens was aan de zaak toe te kennen, daaraan de voorwaarde te verbinden dat door verzoekers zou worden afgezien van een kosten- en/of schadevergoedingsactie. In de (eerste) bespreking was het evenwel niet zover gekomen omdat verzoekers al meteen afwijzend reageerden op zijn mededeling dat hij een beleidssepot overwoog. Het staat de officier van justitie vrij om terug te komen op zijn aanvankelijke keuze wat betreft de sepotgrond. Het hof ziet de wijziging van de sepotgrond in de onderhavige zaak, gelet op het voorgaande, daarbij als een tegemoetkoming aan de verdachten.
Het standpunt van de verzoekers dat door het openbaar ministerie informatie is achtergehouden met betrekking tot het aantal feiten waarop de verdachten hun verdediging moesten gaan richten, snijdt naar het oordeel van het hof geen hout omdat de verzoekers tot hun conclusie komen op basis van het procesverloop in de strafzaak betreffende de verdachte [hoofdverdachte]. De strafvorderlijke keuzes die in de latere procedure in die zaak door het openbaar ministerie zijn gemaakt, waren ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in de onderhavige zaak nog niet bekend. Naar het oordeel van het hof had de officier van justitie de verdachten omtrent het verloop van de strafzaak tegen [hoofdverdachte], gelet op het stadium waarin deze zich op het moment van de onderhandelingen bevond, dan ook niet kunnen informeren.
De verzoekers zijn daarnaast niet gedwongen tot het nemen van hun beslissing. Zij hebben in het belang van hun inkomen, hun reputatie en het vertrouwen dat in hen moet kunnen worden gesteld in de financiële wereld om hun posities te gunnen zelf een (tegen)voorstel van een technisch sepot aan de officier gedaan. De verzoekers werden bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst bijgestaan door raadslieden die zeer wel geacht mogen worden op de hoogte te zijn met de straf(proces)rechtelijke mogelijkheden. De verzoekers hebben om hen moverende redenen de overeenkomst en de daaraan door de officier verbonden voorwaarde, inhoudende af te zien van een kosten- en/of schadevergoedingsactie, geaccordeerd, nadat deze op instigatie van hun raadslieden op bepaalde punten was aangepast. Dat er van onaanvaardbare druk sprake zou zijn geweest, zoals door de verzoekers is gesteld, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Uit het voorgaande leidt het hof (mede) af dat aan de verzoekers voldoende tijd is gegund om weloverwogen met hun raadslieden de consequenties van het ondertekenen van een strafrechtelijke vaststellingsovereenkomst onder ogen te zien. Dat daardoor de toegang tot de rechter werd afgesloten om het bezwaar tegen de KVV voor te leggen lag besloten in het voorgaande en werd als zodanig ook door de verzoekers beoogd.
Het hof komt tot de conclusie dat elk van beide rechtssubjecten, te weten enerzijds de verzoekers en anderzijds het openbaar ministerie, met ieder voor zich een legitiem te respecteren eigen belang, een verbintenis op zich heeft genomen ter verkrijging van de prestatie, waartoe het andere rechtssubject zich daartegenover jegens hem verbond. Aldus is een rechtsgeldige (strafrechtelijke) vaststellingsovereenkomst gesloten, waaraan de verzoekers zich niet eenzijdig kunnen onttrekken door een verzoekschrift tot vergoeding van kosten- en/of schadevergoeding in te dienen. Het hof is derhalve van oordeel dat de verzoeker niet ontvangen dient te worden in zijn verzoek.
4. Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Verklaart de verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.D.L. Nuis, N.A. Schimmel en P.A.M. Hoek, in tegenwoordigheid van
mr. S.E.C. Debets als griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 10 december 2010.