GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 16 november 2010 in de zaak met zaaknummer 200.070.543/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.M. Haverkort te Lelystad,
BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
locatie Alkmaar,
GEÏNTIMEERDE.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en BJZ genoemd.
1.2. De moeder is op 20 juli 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 april 2010 van de kinderechter in de rechtbank Alkmaar (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 118468 / OT RK 10-340.
1.3. BJZ heeft op 3 augustus 2010 een verweerschrift ingediend.
1.4. […] (hierna: de vader) heeft op 31 augustus 2010 een verweerschrift ingediend.
1.5. De zaak is op 7 oktober 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer H.P.R. Nibte, vertegenwoordiger van BJZ;
- mevrouw A. Meester, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de Raad);
- de vader, bijgestaan door advocaat mr. P.J.M. Fens te Hoorn;
- mevrouw […] (hierna: de pleegmoeder).
2.1. De moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) hebben van […] 2002 tot […] 2006 een geregistreerd partnerschap gehad. Uit deze relatie is […] (hierna: [het kind]) geboren [in] 2003. De ouders zijn gezamenlijk belast met de uitoefening van het ouderlijk gezag over [het kind]. [het kind] verblijft in een pleeggezin.
2.2. Bij beschikking van 20 mei 2008 van de kinderrechter is [het kind] onder toezicht van BJZ gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot 19 mei 2011. In het kader van de ondertoezichtstelling is [het kind] uit huis geplaatst. De laatst gegeven machtiging voor verblijf bij een pleegouder is geldig tot 19 mei 2011.
2.3. Op 5 maart 2010 heeft BJZ de moeder bij e-mailbericht medegedeeld dat is besloten om voorlopig de bezoekregeling tussen [het kind] en de beide ouders stop te zetten. Op 6 april 2010 heeft BJZ een brief houdende een “aanwijzing omgangsregeling bij uithuisplaatsing ex art. 1:263a BW (Burgerlijk Wetboek: hierna BW)” aan de moeder verzonden, waarvan de inhoud onder meer luidt:
“Besluit:
Het bezoek voorlopig stopzetten in afwachting van de behandeling van [het kind]. Er zal tijdens de behandeling onderzocht moeten worden wat voor [het kind] een goede manier is om contact met zijn beide ouders te hebben en wat [het kind] hierin qua ondersteuning nodig heeft.
[het kind] wordt aangemeld voor behandeling volgens het advies van het FORA.”
2.4. Bij de stukken bevinden zich daarnaast:
- een FORA-rapportage van 17 maart 2010;
- een hulpverleningsplan van Parlan van 19 maart 2010;
- een evaluatie ondertoezichtstelling van BJZ van 6 april 2010;
- een indicatiebesluit van BJZ met bijlagen van 9 april 2010.
2.5. In het kader van het aan het FORA-rapport voorafgaande onderzoek is een aantal onderzoeksvragen gesteld. Op de vraag of er vanuit het onderzoek aspecten naar voren zijn gekomen die meegenomen dienen te worden bij de afweging, hoe een eventuele omgangsregeling met de ouders het beste vastgesteld kan worden, is in het FORA-rapport het volgende geantwoord:
“[…]
Gezien [het kind]s reacties op de contactmomenten met zijn ouders, is voorzichtigheid en zorgvuldigheid bij de vaststelling van een omgangsregeling geboden. Het is van wezenlijk belang dat aan de hand van (het verloop van) de behandeling van [het kind] bepaald wordt aan welke voorwaarden de contacten met zijn ouders dienen te voldoen. In de bezoekcontacten met ouders is het essentieel dat traumagerelateerde stimuli zo veel mogelijk worden uitgesloten om interferentie met de behandeling te voorkomen en dat vorm en frequentie van de bezoekcontacten daaraan worden aangepast. Het kan mogelijk zijn dat [het kind] gedurende (een deel van) de traumabehandeling geen contact met zijn ouders zal kunnen hebben. Op dit moment wordt uitbreiding van de omgangsregeling met ouders niet in [het kind]s belang geacht. Mogelijke toekomstige uitbreiding van de omgangsregeling tussen [het kind] en zijn ouders dient afgestemd te worden op de ontwikkeling en behandeling van [het kind].”
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder de schriftelijke aanwijzing van 5 maart 2010 vervallen te verklaren en de begeleide omgangsregeling van één uur per drie weken op het kantoor van Stichting Parlan te handhaven althans een regeling vast te stellen die de rechtbank in het belang van [het kind] wenselijk voorkomt, afgewezen.
3.2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, de schriftelijke aanwijzing als vervallen te verklaren en opnieuw een omgangsregeling vast te stellen tussen [het kind] en zijn beide ouders van één uur per drie weken onder begeleiding van BJZ, althans een regeling vast te stellen die het hof in het belang van [het kind] wenselijk acht.
3.3. BJZ verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het meer of anders verzochte in hoger beroep af te wijzen.
3.4. De vader verzoekt het verzoek van de moeder in hoger beroep toe te wijzen, met vernietiging van de bestreden beschikking en een omgangsregeling te bepalen van één uur per drie weken onder begeleiding van BJZ, dan wel een regeling te bepalen die het hof in het belang van [het kind] juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Aan het hof ligt allereerst de vraag voor of de schriftelijke aanwijzing gegeven door BJZ vervallen dient te worden verklaard. Daarvoor dient aan de hand van het bepaalde in de hoofdstukken 3 en 4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beoordeeld te worden of het besluit van BJZ zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd.
4.2. Alvorens de standpunten van partijen weer te geven, zal het hof beoordelen welk van de twee mededelingen van BJZ als een schriftelijke aanwijzing in de zin van art. 1:263a lid 1 BW in verbinding met art. 1:258 lid 1 BW dient te worden aangemerkt. Hoewel de moeder een verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 5 maart 2010 bij de rechtbank heeft ingediend, is ter zitting in hoger beroep gebleken dat het e-mailbericht van 5 maart 2010 als een soort vooraankondiging gold. Daarna is op 6 april 2010 een aanwijzing omgangsregeling naar de moeder verzonden, waarin onder meer de kopjes ‘besluit’ en ‘motivering’ zijn opgenomen. Voorts is onderaan de brief vermeld wat de moeder kan doen als zij het met die aanwijzing niet eens is. Gelet hierop zal het hof enkel de brief van 6 april 2010 aanmerken als schriftelijke aanwijzing als hiervoor bedoeld en beoordelen of deze aanwijzing van 6 april 2010 op grond van artikel 1:259 BW vervallen dient te worden verklaard, zoals door de moeder wordt verzocht.
4.3. De moeder betoogt dat de schriftelijke aanwijzing niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voert zij aan dat BJZ heeft verzuimd het besluit vooraf met de moeder te bespreken en toe te lichten. Voorts stelt zij dat het enkele gegeven dat [het kind] heftig en met grensoverschrijdend gedrag reageert op de omgangscontacten met de moeder en de vader geen althans onvoldoende reden is om voor onbepaalde tijd en zonder overleg met de gezagsdragende ouder de omgang volledig te stoppen, althans de omgang voor onbepaalde tijd op te schorten. BJZ gaat in zijn beslissing geheel aan de mogelijkheid voorbij dat de problematiek van [het kind] wellicht gerelateerd is aan de uithuisplaatsing, aldus de moeder. Met name nu nog onvoldoende is onderzocht, althans niet aannemelijk is op grond van concrete feiten, dat het contact van [het kind] met zijn ouders schadelijk is voor de ontwikkeling van [het kind], kan het volledig afsnijden van [het kind] van zijn ouders niet in zijn belang worden geacht. Het ingrijpen van BJZ is derhalve in strijd met het recht van [het kind] op eerbieding van zijn gezinsleven, ingevolge artikel 8 van het EVRM. Een uur omgang per drie weken is al dusdanig beperkt, dat die omgangsregeling gehandhaafd dient te blijven.
4.4. De vader is het met het standpunt van de moeder eens. Voorlopige beëindiging van de omgangsregeling is volgens hem te rigoureus. Er zijn geen pogingen ondernomen om te bezien of omgang op andere voorwaarden, dan wel in een gewijzigde duur of frequentie beter aansluit bij [het kind], aldus de vader.
4.5. Volgens BJZ is de beslissing om de omgangsregeling voorlopig stop te zetten weloverwogen en zorgvuldig tot stand gekomen. De beslissing is in overleg met gedragswetenschappers van zowel BJZ als Parlan, de betrokken pleegzorgwerker en de gezinsvoogd genomen. Ter zitting heeft BJZ meegedeeld dat zij, nadat het FORA-rapport was opgemaakt en het rapport aan haar ter beschikking was gesteld, contact met FORA heeft gehad. Tijdens dit gesprek heeft FORA zich achter het standpunt van BJZ geschaard, namelijk dat omgang voorlopig stop dient te worden gezet, aldus BJZ. De grondslag is het zorgelijke gedrag dat [het kind] zowel voor als na de bezoeken van zijn ouders laat zien. Volgens BJZ is het op dit moment niet in het belang van [het kind] om contact te hebben met de ouders. [het kind] dient eerst een goede behandeling te krijgen alvorens bezien kan worden hoe het contact met de moeder invulling dient te worden gegeven.
4.6. Ter zitting heeft de pleegmoeder toegelicht dat [het kind] een moeilijk, maar ook een lief jongetje is. In de periode voorafgaand aan de stopzetting van de contacten met de ouders had hij woede-uitbarstingen en was hij heel druk. Daarna is hij rustiger geworden. Hij kan zich op dit moment weer ontspannen, heerlijk spelen en hij zoekt niet meer steeds ruzie.
4.7. De Raad heeft ter zitting aangegeven dat het op dit moment niet in het belang van [het kind] is de omgang met de moeder weer op te starten, omdat het gevaar bestaat dat [het kind] opnieuw een ernstige terugval in zijn gedrag zal laten zien en het thans nog onduidelijk is wat daarbij de traumagerelateerde stimuli zijn. Het is in zijn belang dat hij zich weer veilig voelt en rust krijgt. De aanwijzing zoals die er ligt, is in het belang van [het kind], zodat de Raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.8. Het hof overweegt als volgt.
Uit de bestreden aanwijzing blijkt dat BJZ haar beslissing onder meer baseert op de bevindingen die uit het onderzoek, verricht door FORA, naar voren zijn gekomen. Gelet op de relevante passage uit het FORA-rapport, zoals hiervoor onder 2.5. weergegeven, is het hof met de moeder van oordeel dat uit het FORA-rapport niet zonder meer volgt dat er aanleiding bestaat om de omgang tussen de moeder en [het kind] stop te zetten. Immers, in het rapport staat enkel vermeld dat een uitbreiding van de omgangsregeling niet in het belang van [het kind] wordt geacht en dat hij mogelijk tijdens een deel van de behandeling geen contact met zijn ouders zal kunnen hebben. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft BJZ nader contact gehad met FORA naar aanleiding van het rapport. De bestreden aanwijzing geeft daarvan echter geen blijk. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de moeder van dit nader contact tussen BJZ en FORA niet op de hoogte was.
Voorts baseert BJZ de bestreden aanwijzing op bevindingen van Parlan. De moeder heeft ter zitting gemotiveerd – en onweersproken – betwist dat de bevindingen van Parlan met haar zijn besproken. Zij stelt geen contact met Parlan te hebben gehad over hoe de bezoeken tussen haar en [het kind] verliepen, ook niet in de periode gelegen tussen de email van 5 maart 2010 en de aanwijzing van 6 april 2010. De observaties van Parlan zijn niet tussentijds op schrift gesteld, aldus de moeder.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de wijze van totstandkoming van de bestreden aanwijzing niet strookt met de in afdeling 3.2 van de Awb neergelegde beginselen van een zorgvuldige voorbereiding en belangenafweging en dat die aanwijzing voorts niet overeenkomstig artikel 3:46 Awb deugdelijk is gemotiveerd. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en de schriftelijke aanwijzing alsnog vervallen verklaren.
4.9. Op grond van artikel 1:263a lid 2 BW kan het hof een zodanige regeling vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De moeder verzoekt het hof van deze bevoegdheid gebruik te maken door de voorheen geldende omgangsregeling te laten herleven althans een regeling vast te stellen die het hof in het belang van [het kind] wenselijk acht.
4.10. Het hof overweegt als volgt. Voor zover de moeder verzoekt ook tussen de vader en [het kind] een omgangsregeling vast te stellen, dient zij in dit verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu de schriftelijke aanwijzing van 6 april 2010 enkel op haar betrekking heeft en alleen zij daarvan de vervallenverklaring heeft verzocht. De omstandigheid dat de vader toewijzing van dit verzoek van moeder heeft bepleit maakt dat niet anders.
4.11. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat [het kind], als hij zijn ouders heeft gezien, heftige en traumatische reacties vertoont. Zowel psychische reacties (labiel, verdrietig, woede-uitbarstingen, druk en onrustig) als fysieke reacties (hevig knarsetanden en in zijn slaap gillen, [overdag] in zijn broek plassen en meerdere keren op een dag poepen, waarna hij soms met zijn ontlasting gaat spelen). Zijn gedrag laat kenmerken zien die passen bij een posttraumatische stress-stoornis, aldus het FORA-rapport. Inmiddels is [het kind] bij het Kinder en Jeugd Traumacentrum (KJTC) aangemeld. BJZ en de pleegmoeder hebben ter zitting aangegeven te verwachten dat spoedig na de mondelinge behandeling ter zitting in hoger beroep een voorlopige diagnose ten aanzien van [het kind] bekend zal zijn. Gelet hierop en ervan uitgaande dat de behandeling van [het kind] vervolgens binnen afzienbare tijd zal kunnen starten, acht het hof het thans niet in het belang van [het kind] dat het contact met moeder alsnog kort voor de behandeling wordt opgestart. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [het kind] de moeder inmiddels al acht maanden niet heeft gezien. Uit het voorgaande volgt dat zich in het onderhavige geval een uitzondering voordoet als bedoeld in artikel 8 lid 2 van het EVRM, die inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven rechtvaardigt, te weten de bescherming van de gezondheid van [het kind]. Het hof zal het verzoek van de moeder daarom afwijzen en geen gebruikmaken van zijn bevoegdheid om een regeling vast te stellen.
4.12. Het vorenstaande laat onverlet, dat als het KJTC omgang tussen de moeder en [het kind] mogelijk acht en dit niet intervenieert met de behandeling, omgang tussen beiden alsnog behoort te worden gestart. Vanwege het belang van [het kind] om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over zijn behandeling, benadrukt het hof dat het van belang is dat de ouders daar waar nodig hun volledige medewerking aan de behandeling van [het kind] verlenen.
4.13. De moeder stelt tot slot dat zij in het geheel niet op de hoogte wordt gehouden met betrekking tot de ontwikkeling van [het kind]. Gelet hierop gaat het hof er van uit dat BJZ, ook al is de (werk)relatie tussen BJZ en de moeder niet optimaal, de moeder voortaan weer zal informeren omtrent de ontwikkeling van [het kind] en de verdere gang van zaken.
4.14. Dit leidt tot de volgende beslissing.
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek, voor zover zij daarin verzoekt een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] vast te stellen;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart de op 6 april 2010 door BJZ gegeven schriftelijke aanwijzing geheel vervallen;
schorst de omgang tussen de moeder en [het kind] voor de duur van het behandelingstraject bij het KJTC, met dien verstande dat de omgang opnieuw gestart dient te worden als voldaan is aan de voorwaarden, zoals genoemd in 4.12.;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.S.G. Verhoeff, A.V.T. de Bie en A.R. van Wieren in tegenwoordigheid van
mr. H.T. Gitsels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2010.