ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.015.771-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling en beroep op artikel 6:204 lid 1 BW

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van Levob Financieringen N.V. tegen een eerdere uitspraak. De zaak draaide om een beroep op onverschuldigde betaling, waarbij Levob Financieringen betoogde dat de geïntimeerde geen recht had op bescherming onder artikel 6:204 lid 1 BW. De geïntimeerde had geldbedragen van haar rekening laten opnemen door haar toenmalige vriend, die toegang had tot haar bankpasjes en rekening. Levob Financieringen stelde dat de geïntimeerde niet te goeder trouw was en dat zij niet kon stellen dat de onverschuldigd ontvangen bedragen buiten haar toedoen waren opgenomen.

Het hof oordeelde dat de geïntimeerde, door haar vriend toegang te geven tot haar bankrekening, niet kon stellen dat de opname van de bedragen buiten haar schuld was gebeurd. Het hof verwierp de stelling van de geïntimeerde dat zij emotioneel onder invloed van haar vriend stond en dat zij geen eigen wil had. De geïntimeerde had onvoldoende bewijs geleverd voor haar claims en het hof concludeerde dat de vordering van Levob Financieringen op basis van onverschuldigde betaling terecht was.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerde tot betaling van een bedrag van € 15.001,- aan Levob Financieringen, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd de geïntimeerde veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Dit arrest werd uitgesproken op 23 november 2010.

Uitspraak

zaaknummer 200.015.771/01
23 november 2010
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap LEVOB FINANCIERINGEN N.V.,
gevestigd te Amersfoort,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.A. Trimbach, te Hilversum,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonende te [ plaatsnaam ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam.
Appellante zal hierna wederom worden aangeduid met Levob
Financieringen en geïntimeerde met [ Geïntimeerde ].
1. Verder verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Het hof heeft op 27 april 2010 andermaal een tussenarrest gewezen. Voor de loop van het geding tot genoemde datum ver-wijst het hof naar dit arrest.
1.2. Op 25 mei 2010 heeft [ Geïntimeerde ] ter uitvoering van voornoemd tussenarrest een akte genomen.
1.3. [ Geïntimeerde ] heeft hierna de stukken aan het hof overge-legd voor het wijzen van arrest.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. In het tussenarrest van 27 april 2010, waarbij wordt vol-hard, is in de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 overwogen:
“2.4. Levob Financieringen heeft in haar akte, kort samengevat, haar vordering op [ Geïntimeerde ] verminderd met het bedrag dat Levob Financieringen aan Gema heeft betaald, waardoor – aldus Levob Financieringen - het hof thans in staat is het subsidiair gevorderde te bespreken en ten aanzien daarvan een beslissing te geven. Levob Financieringen heeft daarnaast nadrukkelijk haar recht gehandhaafd om bij gehele of gedeeltelijke afwijzing van haar subsidiaire vordering een handschriftkundig onderzoek te laten verrichten, zodat vervolgens het primair gevorderde kan worden besproken.
2.5. Het hof zal, aangezien [ Geïntimeerde ] zich nog niet heeft kunnen uitlaten over hetgeen Levob Financieringen in haar akte naar voren heeft gebracht, [ Geïntimeerde ] in de gelegenheid stellen zich hierover bij akte uit te laten.”
2.2. Bij akte van 25 mei 2010 heeft [ Geïntimeerde ] aangegeven zich niet te verzetten tegen de vermindering van eis. Voor het overige heeft [ Geïntimeerde ] naar voren gebracht dat zij vol-hardt in haar goede trouw, dus in haar stelling dat zij geen geldbedrag van Levob Financiering had te verwachten op haar bankrekening en dat zij eerst bekend werd met de bijschrijving door Levob Financieringen van het bedrag van € 7.801,- toen dit bedrag ook alweer van haar rekening was verdwenen. Voorts lijkt het [ Geïntimeerde ] juist eerst onderzoek te doen naar de vraag of de handtekening onder de kredietovereenkomst van haar is. Immers, eerst als blijkt dat de handtekening niet van haar is, staat vast dat er geen kredietovereenkomst tussen haar en Levob Financieringen bestaat; pas dan is er sprake van onver-schuldigde betaling door Levob Financieringen en rijst de vraag of [ Geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichting tot terugbetaling.
2.3. Het hof stelt voorop dat de derde grief, gelet op de door Levob Financieringen genomen akte van 12 januari 2010, geen behandeling meer behoeft. Voorts zullen om proceseconomische redenen en gezien de inhoud van de hiervoor genoemde akte de vierde en vijfde grief eerst worden behandeld. Deze grieven zijn gericht tegen afwijzing van de (subsidiaire) vordering, voor zover deze is gestoeld op onverschuldigde betaling.
2.4. Levob Financieringen stelt, kort samengevat, dat aan
[ Geïntimeerde ] geen beroep op artikel 6:204 lid 1 BW toekomt. Levob Financieringen betwist primair dat de ontvanger van een geld-som door dit artikel wordt beschermd. Subsidiair betwist Levob Financieringen gemotiveerd dat [ Geïntimeerde ] een beroep toekomt op artikel 6: 204 lid 1 BW, in welk verband wordt ge-steld dat [ Geïntimeerde ] niet te goeder trouw is.
2.5. Wat betreft de primaire stelling van Levob dat de ont-
vanger van een geldsom niet door artikel 6:204 lid 1 BW
wordt beschermd geldt het volgende.
2.6. De regeling van artikel 6:204 lid 1 BW beoogt te voor-
komen dat de ontvanger te goeder trouw, door wiens toedoen
het ontvangen goed verloren is gegaan of een waardevermin-
dering heeft ondergaan, tot schadevergoeding is gehouden.
De vordering uit onverschuldigde betaling van een betaalde
geldsom strekt tot teruggave van een gelijk bedrag. Van
onmogelijkheid van restitutie, ingetreden na ontvangst van
de prestatie, kan in dat geval geen sprake zijn.
2.7. De vraag die vervolgens rijst is of in het onderhavige
geval, waarin de toenmalige vriend van [ Geïntimeerde ] het
onverschuldigd betaalde bedrag in verschillende tranches
van haar rekening heeft opgenomen, anders moet worden
geoordeeld. Deze vraag moet – gelet op hetgeen hierna wordt
overwogen - ontkennend worden beantwoord.
2.8. [ Geïntimeerde ] heeft haar toenmalige vriend in gele-
genheid gesteld haar bankpasjes en bankrekening te gebrui-
ken en, naar blijkt uit haar aangifte van 24 oktober 2006,
ook geweten dat hij deze gebruikten. Onder die omstandig-
heden kan niet gezegd worden dat de onverschuldigd ontvan-
gen geldsom buiten haar toedoen van haar rekening is opge-
nomen. Voor zover uit de stelling van [ Geïntimeerde ],dat
zij in de periode van mei 2005 tot begin januari 2006
emotioneel volledig in de macht van haar vriend was en dat
zij geen eigen wil had en zich niet aan zijn macht en
invloed kon ontrekken, moet worden begrepen dat zij niet
vrijwillig haar bankpasjes aan hem heeft gegeven, heeft zij
die stelling onvoldoende toegelicht. Daarbij neemt het hof
in aanmerking dat [ Geïntimeerde ] in haar aangifte van 24
oktober 2006 niet in die zin heeft verklaard. Voor zover
[ Geïntimeerde ] betoogt dat zij de verplichting tot
teruggave van een gelijk bedrag niet kan nakomen, is in het
licht van het voorgaande onvoldoende gesteld of gebleken
dat die tekortkoming niet te wijten is aan haar schuld dan
wel niet voor haar risico behoort te komen (artikel 6:75
BW). Voorts leidt al hetgeen verder door [ Geïntimeerde ]
in appel en in eerste aanleg naar voren is gebracht evenmin
tot een ander oordeel.
2.9. Dit brengt mee dat door Levob Financieringen terecht is betwist dat aan [ Geïntimeerde ] een beroep op artikel 6:204 lid 1 BW toekomt, dat de grieven vier en vijf slagen, dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat ook de subsidiaire vordering voor zover gestoeld op onverschuldigde betaling voor toewijzing gereed ligt. Een en ander leidt er tevens toe dat grief twee geen behandeling meer behoeft en dat aan het be-wijsaanbod van [ Geïntimeerde ] als niet ter zake dienend voorbij kan worden gegaan. Ook de grieven zeven en acht (gericht tegen de veroordeling door de rechtbank van Levob Financieringen in de proceskosten) slagen, aangezien – nu de grieven vier en vijf slagen - niet Levob Financieringen maar [ Geïntimeerde ] dient te worden aangemerkt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Dit brengt mee dat [ Geïntimeerde ] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zal worden veroordeeld in de proceskosten.
2.10. Met betrekking tot grief zes die gericht is tegen de afwijzing door de rechtbank van de door Levob Financieringen gevorderde buitengerechtelijke incassokosten wordt tot slot het navolgende overwogen. Uit de door Levob Financieringen in dit verband overgelegde stukken blijkt dat daarin slechts wordt gerefereerd aan de primaire grondslag. Nu die grondslag, gelet op de akte van Levob Financieringen van 12 januari 2010, thans in hoger beroep niet meer aan de orde is, is reeds uit dien hoofde geen plaats voor toewijzing van deze door
[ Geïntimeerde ] bestreden kosten. Deze grief faalt derhalve.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep; en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [ Geïntimeerde ] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Levob Financieringen te voldoen een bedrag van
€ 15.001,- (zegge: vijftienduizend en een euro), te vermeerde-ren met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [ Geïntimeerde ] in de kosten van beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan zijde van Levob Financieringen gevallen in eerste aanleg op € 504,31 aan
verschotten en op € 1.130,- aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 1.195,44 aan verschotten en op € 1.896,- aan salaris advocaat;
verklaart voornoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Clement, M.P. van Achterberg en C.C. Meijer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 23 november 2010 door de rolraadsheer.