ECLI:NL:GHAMS:2010:BO2137

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.040.305/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot medehuurderschap wegens gebrek aan duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten, [appellant] en [appellante], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek tot medehuurderschap van de woning van [appellante], die sinds 1982 huurt van de stichting Ymere. De relatie tussen [appellant] en [appellante] eindigde in 1999, waarna [appellant] met een andere partner ging samenwonen. In 2006 kreeg [appellante] een herseninfarct en werd zij opgenomen in een verpleegtehuis. [Appellant] trok in de woning van [appellante] en vroeg om medehuurderschap, wat door Ymere werd afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was op het moment van opname van [appellante]. Het hof bevestigde deze beslissing, oordelend dat de omstandigheden die door [appellant] cs werden aangevoerd onvoldoende waren om het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te tonen. Het hof concludeerde dat de terugkeer van [appellante] naar de woning uitgesloten was, gezien haar medische situatie en de huurovereenkomst die het gebruik door derden verbood. De grieven van [appellant] cs werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] cs in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [APPELLANT],
2. [APPELLANTE],
beiden wonend te Amsterdam,
APPELLANTEN,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
de stichting STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H.M.G. Brunklaus te Amsterdam.
De partijen worden hierna [appellant], [appellante] en Ymere genoemd. [Appellant] en [appellante] zullen gezamenlijk als [appellant] cs worden aangeduid.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 29 juli 2009 zijn [appellant] cs in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder ook: de kantonrechter) van 27 mei 2009, in deze zaak onder kenmerk CV 08-24208 gewezen tussen hen als eisers in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie en Ymere als gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie.
Bij tussenarrest van 25 augustus 2009 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft geen doorgang gevonden.
[Appellant] cs hebben bij memorie twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en bewijs aangeboden, met conclusie - kort gezegd - dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vordering van [appellant] cs zal toewijzen en de in reconventie door Ymere ingestelde vordering zal afwijzen, met veroordeling van Ymere in de proceskosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
Daarop heeft Ymere bij memorie geantwoord, eveneens bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] cs in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens hebben [appellant] cs bij akte producties in het geding gebracht. Ymere heeft daarop bij akte uitlating producties gereageerd en op haar beurt eveneens producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, a tot en met k, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) [Appellante] huurt met ingang van 16 mei 1982 van (de rechtsvoorgangster van) Ymere de woning aan de [adres] te Amsterdam (hierna: de woning).
b) Op grond van artikel 4.7 van de huurovereenkomst is het [appellante] niet toegestaan de woning aan derden in gebruik te geven.
c) [Appellant] en [appellante] hebben in de jaren ’90 een relatie gehad. In 1999 is deze relatie geëindigd en [appellant] is met een andere partner gaan samenwonen.
d) [Appellante] heeft in maart 2006 een herseninfarct gehad. Sindsdien lijdt zij aan afasie. Verder heeft [appellante] dementie in een vergevorderd stadium.
e) [Appellant] staat vanaf 14 juli 2006 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven als bewoner van de woning.
f) Vanaf 22 augustus 2006 is [appellante] opgenomen in het verpleegtehuis De Poort te Amsterdam.
g) Bij beschikking van 25 augustus 2008 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam is [appellant] tot bewindvoerder en mentor van [appellante] benoemd.
3.2. [Appellant] cs hebben Ymere op 28 juli 2008 gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd dat de kantonrechter zal bepalen dat [appellant] met ingang van 14 juni 2008 medehuurder van de woning zal zijn, met veroordeling van Ymere in de kosten van de procedure.
3.3. Ymere heeft in reconventie gevorderd dat indien het verzoek van [appellant] cs tot het verkrijgen van het medehuurderschap door [appellant] wordt afgewezen de kantonrechter de huurovereenkomst tussen [appellante] en Ymere zal ontbinden en [appellant] cs zal veroordelen de woning te ontruimen, met veroordeling van [appellant] cs in de kosten van het geding. Ymere heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de huurovereenkomst kan worden ontbonden, omdat duidelijk is dat [appellante] vanwege haar medische situatie zelf geen gebruik meer zal maken van de woning, zoals zij dat in de periode na haar opname in De Poort ook niet heeft gedaan.
3.4. De kantonrechter heeft kort gezegd geoordeeld dat [appellant] en [appellante] onvoldoende hebben gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden op het moment dat [appellante] moest worden opgenomen. De vordering tot verkrijging van het medehuurderschap door [appellant] is daarom volgens de kantonrechter afgewezen.
3.5. Wat de reconventie betreft heeft de kantonrechter overwogen dat [appellante] na haar opname in het verpleegtehuis niet meer in haar woning heeft gewoond. Dit moet gezien haar gezondheidssituatie, ook voor de toekomst uitgesloten worden geacht. Op grond van artikel 4.7 van de huurovereenkomst is het [appellante] niet toegestaan de woning aan derden in gebruik te geven. Toestemming van Ymere voor het gebruik van de woning door [appellant] is niet gebleken, integendeel. De vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning door [appellante] met de hare en de haren (daaronder begrepen [appellant]) is op grond van deze omstandigheden door de kantonrechter toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad. [appellant] cs zijn veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie.
3.6. De woning is op grond van het vonnis waarvan beroep ontruimd.
3.7. Grief I komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] cs, kort gezegd, onvoldoende hebben gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden op het moment dat [appellante] moest worden opgenomen.
3.8. [Appellant] cs hebben ter onderbouwing van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding aangevoerd dat [appellant] dagelijks een aantal uren bij [appellante] in het verpleegtehuis op bezoek komt en dit een positieve werking heeft op [appellante], dat [appellant] sinds 14 juni 2006 in de gemeentelijke basisadministratie als bewoner van de woning staat ingeschreven, dat [appellant] en [appellante] in de jaren ’90 een relatie met elkaar hebben gehad en met elkaar hebben samengewoond, dat zij elkaar in 1991 bij testament als enig erfgenaam hebben benoemd en deze testamenten niet zijn herroepen, dat zij sinds 1997 een gemeenschappelijke inboedelverzekering hebben en bij het verbreken van hun relatie eind jaren ’90 persoonlijke spullen van [appellant] in de woning zijn achtergelaten. Verder hebben [appellant] cs onder verwijzing naar rechtspraak aangevoerd dat een opname in een verpleegtehuis op zichzelf de voortzetting van een gemeenschappelijke huishouding niet uitsluit.
3.9. Het hof is van oordeel dat het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet op grond van de door [appellant] cs aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, kan worden aangenomen. [Appellant] en [appellante] hebben in de jaren ’90 weliswaar een relatie met elkaar gehad, maar dat brengt, ook als zij toen een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden, niet mee dat zij een dergelijke huishouding hadden op het moment dat [appellant] in 2006 in de woning zijn intrek nam. Het tijdsverloop tussen het verbreken van de relatie in 1999 en het intrek nemen in de woning in 2006 is daarvoor te lang. Bovendien is [appellant] in de tussenliggende periode met een andere partner gaan samenwonen. De enkele omstandigheden dat [appellant] persoonlijke spullen in de woning heeft achtergelaten, [appellant] en [appellante] een gemeenschappelijke inboedelverzekering hebben, de door hen opgemaakte testamenten niet zijn herroepen en [appellant] sinds 14 juni 2006 in de gemeentelijke basisadministratie als bewoner van de woning staat ingeschreven, maken het voorgaande niet anders. Uit die (enkele) omstandigheden kan het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding niet worden afgeleid. Doordat [appellante] in maart 2006 een herseninfarct kreeg, vervolgens in augustus 2006 in De Poort is opgenomen en niet meer naar de woning is teruggekeerd, kan ook niet gezegd worden dat na de intrek van [appellant] in de woning, naar zijn eigen stelling geleidelijk in de eerste maanden van 2006, een duurzame gemeenschappelijke huishouding is ontstaan. Dat [appellant] [appellante] dagelijks in het verzorgingstehuis bezoekt, maakt dat niet anders. Het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan ook daaruit niet worden afgeleid.
3.10. Het voorgaande betekent dat grief I vergeefs is voorgesteld.
3.11. Met grief II voeren [appellant] cs aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de terugkeer van [appellante] in de woning is uitgesloten in de toekomst en dat zij behoefte heeft aan professionele zorg en verpleging die in een thuissituatie niet te realiseren valt. Ter onderbouwing van deze grief beroepen [appellant] cs zich op verklaringen die zijn afgegeven door W.H. Jansen, verpleeghuisarts van De Poort.
3.12. Het hof is van oordeel dat [appellant] cs onvoldoende concreet hebben onderbouwd dat [appellante] (binnen afzienbare tijd) naar de woning kon terugkeren. [Appellant] cs beroepen zich op de brief van 23 april 2008 van […] waaruit blijkt dat niet is uitgesloten dat [appellante] op enig moment, al dan niet tijdelijk, zal terugkeren naar de woning. Het enkele feit dat een terugkeer naar de woning niet is uitgesloten, omdat het (naar het hof begrijpt: in zijn algemeenheid) de familie of wettelijke vertegenwoordiger “ten allen tijde vrijstaat om betrokkene weer thuis te gaan verzorgen”, acht het hof echter een onvoldoende onderbouwing van het daadwerkelijk bestaan van deze mogelijkheid. In het licht van de brief van 12 maart 2007, waaruit blijkt dat volgens de verpleeghuisarts geen medisch bezwaar bestaat tegen een eventuele terugkeer naar de woning, had het op de weg van [appellant] cs gelegen toe te lichten waarom [appellante] desondanks niet naar de woning is teruggekeerd. Bij gebreke van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat ook voor de toekomst uitgesloten moest worden geacht dat [appellante] de woning weer zou bewonen.
3.13. Voor zover [appellant] cs in de in r.o. 1 vermelde akte aanvoeren dat de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning niet zijn te rechtvaardigen, omdat Ymere de woning na de ontruiming daarvan gebruikt als werk- en opslagplaats, leidt dat niet tot een ander oordeel. De omstandigheden dat [appellante] na haar opname in het verpleegtehuis niet meer in haar woning heeft gewoond, dit voor de toekomst uitgesloten moest worden geacht en het haar op grond van de huurovereenkomst niet was toegestaan de woning aan derden in gebruik te geven, rechtvaardigen reeds de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen. Overigens heeft Ymere aangevoerd dat het door [appellant] cs gestelde gebruik van tijdelijke aard is en de woning na afronding van de renovatiewerkzaamheden in de onderhavige buurt opnieuw zal worden verhuurd.
3.14. Ook grief II is ongegrond.
3.15. [Appellant] cs hebben bewijs aangeboden, maar dit aanbod niet betrokken op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het aanbod wordt daarom gepasseerd.
3.16. De slotsom is dat de grieven van [appellant] cs falen, zodat het bestreden vonnis door het hof zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [appellant] cs worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellant] cs in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Ymere gevallen, op € 262,00 aan verschotten en € 1.341,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.W. Hoekzema en C.C.W. Lange en op 31 augustus 2010 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.