GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 28 september 2010 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.057.299/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.C.M.J. Karskens te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Boasman-Trustfull te Almere.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 17 februari 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 18 november 2009 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 418459/FA RK 09-728.
1.3. De man heeft op 6 april 2010 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De zaak is op 24 juni 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.6. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man nog stukken aan het hof toegezonden.
2.1. Partijen zijn [in] 1993 gehuwd. Hun huwelijk is op 21 april 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 november 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is onder meer geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 1998.
2.2. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1964. Zij vormt met [de minderjarige] en de inmiddels meerderjarige dochter van partijen, […], een eenoudergezin.
Zij bewoont de voormalig echtelijke woning waarvan de man de hypothecaire lasten draagt.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 135,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 165,- per jaar.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1958. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst bij de […]. Blijkens de jaaropgaven over 2008 en 2009 bedroeg zijn fiscaal loon achtereenvolgens € 59.783,- en € 63.785,-.
Aan kamerhuur betaalt hij € 350,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 123,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden, bedraagt € 165,- per jaar.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde voormalig echtelijke woning betaalt hij
€ 389,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 213,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op
€ 215.500,-.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 440,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 730,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en is een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld van eens per twee weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw, voor zover thans van belang, een uitkering van € 2.000,- per maand te bepalen en op het verzoek van de man een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige] van een weekend per twee weken onder verbeurte van een dwangsom van € 150,- per dag of gedeelte van een dag dat de vrouw zich niet aan deze regeling houdt.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidend verzoek met betrekking tot de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog toe te wijzen, dan wel de uitkering op een zodanig bedrag te stellen als het hof juist zal achten.
3.3. De man verzoekt in principaal appel het verzoek van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen van € 275,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, aan de omgangsregeling een dwangsom te verbinden van € 150,- per dag voor elke dag of elk dagdeel dat de vrouw de regeling niet naleeft, te bepalen dat de vrouw een redelijke vergoeding zal betalen aan de man voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning van 1 december 2008 tot en met de dag waarop de woning wordt verkocht en wordt geleverd, bestaande uit de hypotheekrente vermeerderd met de helft van de kosten van de levensverzekering en de eigenaarslasten, zijnde een bedrag van € 590,68 per maand en dat het totaalbedrag aan vergoeding over de periode zoals hiervoor genoemd aan de man ineens zal worden voldaan.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel appel
4.1. Ter beoordeling aan het hof ligt voor de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, de vergoeding voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning en de aan de omgangsregeling te verbinden dwangsom. Het hof zal de gebruiksvergoeding eerst behandelen nu deze van invloed kan zijn op de hoogte van de alimentatie.
4.2. Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de vrouw bevoegd is tot voortzetting van het gebruik van de woning gedurende zes maanden na ontbinding van het huwelijk. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep was de vrouw nog woonachtig in deze woning. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard te hopen na afloop van de zitting met de man overeenstemming te bereiken over de makelaar die door partijen zal worden ingeschakeld en die de woning te koop zal zetten. De vrouw wilde de woning zelf kopen, maar dit is niet mogelijk gebleken, aldus haar stellingen.
4.3. Artikel 1:165 van het Burgerlijk Wetboek geeft de rechter de mogelijkheid om desgevraagd te bepalen dat de echtgenoot die het voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning heeft, hiervoor een redelijke vergoeding aan de andere echtgenoot betaalt. Het betreft hier een vergoeding ter compensatie van het gemis van gebruik en genot van de voormalig echtelijke woning die mede aan de man in eigendom toebehoort. De man heeft derhalve naar het oordeel van het hof op goede gronden verzocht te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan hem dient te voldoen.
De man wordt niet gevolgd in zijn berekening van de vergoeding, nu het gegeven dat hij de volledige woonlasten van de voormalig echtelijke woning sinds zijn vertrek op 1 december 2008 voor zijn rekening neemt, zal worden verdisconteerd in de hierna te behandelen door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.
Voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding zoekt het hof aansluiting bij de overwaarde van de voormalig echtelijke woning, in die zin dat de vrouw de helft van 4% van die overwaarde aan de man dient te betalen. Bij gebrek aan gegevens over de overwaarde dan wel de vraagprijs van de woning – de woning staat immers nog niet te koop – gaat het hof uit van de WOZ-waarde van € 215.500,- verminderd met het bedrag van de hypotheek zoals vermeld op het leningsoverzicht per
1 maart 2009 van de ABN AMRO Bank N.V., en bepaalt het hof de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding met ingang van 21 april 2010 op € 100,- per maand tot de datum van eigendomsoverdracht, dan wel de datum waarop zij de woning verlaat indien dit eerder plaatsvindt. Overeenkomstig het verzoek van de man zal worden bepaald dat de vrouw het bedrag ineens dient te voldoen na verkoop en levering van de woning.
4.4. Partijen hebben beiden de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw aan de orde gesteld. Ieder van hen heeft voorts zowel ten aanzien van de behoefte van de vrouw als de draagkracht van de man grieven geformuleerd. Het hof zal deze tezamen behandelen.
4.5. Bij de bepaling van de draagkracht van de man zal het hof, zoals te doen gebruikelijk, aan de inkomenszijde rekening houden met zijn uit de jaaropgaven van 2009 blijkende fiscaal loon.
Het hof neemt tevens de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding in aanmerking, omdat dit als inkomen moet worden gezien waaraan niet afdoet dat de vrouw deze feitelijk in één keer zal voldoen na verkoop en levering van de woning.
4.6. Aan de lastenzijde zal het hof de door de man opgevoerde kamerhuur van € 350,- per maand in aanmerking nemen. De vrouw heeft gesteld dat de man deze huur feitelijk niet betaalt, omdat hij bij zijn zus inwoont. De man heeft ter zitting in hoger beroep erkend in het huis van zijn zus te wonen. Zijn zus verblijft in Suriname en zij heeft haar woning in [a] te koop gezet. Totdat de woning wordt verkocht en geleverd, bewoont de man een kamer in de woning, aldus de man.
Deze verklaring van de man komt het hof aannemelijk voor. Daarnaast heeft de man door overlegging van betalingsbewijzen voldoende aannemelijk gemaakt de huur te betalen. Deze huur is bovendien gezien zijn inkomen alleszins redelijk.
4.7. De rechtbank heeft in het kader van de draagkrachtbepaling, naar de vrouw stelt ten onrechte, rekening gehouden met de door de man opgevoerde kosten woon-werkverkeer van € 75,- per maand die hij stelt te moeten maken bovenop het deel van zijn reiskosten dat zijn werkgever vergoedt. Het gedeelte dat zijn werkgever betaalt, is nog gebaseerd op de reisafstand tussen zijn werk en de voormalig echtelijke woning in […], aldus de man.
Het hof zal met deze extra reiskosten geen rekening houden. Indien de werkgever van de man niet bereid is zijn volledige reiskosten voor zijn rekening te nemen, dient de man deze uit zijn vrije ruimte te voldoen aangezien het zijn eigen keuze is geweest in [a], en derhalve op grotere afstand van zijn werk, te gaan wonen.
4.8. Met de aflossing op de huwelijkse schuld aan Comfort Card van € 30,- per maand zal het hof geen rekening houden, nu de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de schuld per 1 februari 2010 is afgelost.
4.9. De vrouw betoogt dat geen omgangskosten in aanmerking moeten worden genomen, omdat de man feitelijk geen omgang met [de minderjarige] heeft. Het hof volgt de man in zijn stelling dat nu er door de rechtbank een omgangsregeling is bepaald en hij die ook graag zou naleven – in verband waarmee hij in hoger beroep heeft verzocht een dwangsom aan de omgangsregeling te verbinden – ook de kosten daarvoor in mindering moeten worden gebracht op zijn draagkracht.
4.10. Geen rekening zal worden gehouden met herinrichtingskosten. Naar de vrouw terecht stelt, heeft de man deze kosten niet gemaakt, noch heeft hij aannemelijk gemaakt deze kosten binnenkort te moeten maken. Weliswaar bewoont hij een kamer en is het de wens van de man een woning te krijgen, maar de termijn waarop hij die zal krijgen is nog onbekend, zodat met kosten in verband daarmee geen rekening kan worden gehouden.
4.11. Voor het overige houdt het hof rekening met de onder 2.4. opgenomen financiële gegevens van de man, derhalve tevens met de door de man in zijn tweede grief opgevoerde premie levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening voor de voormalig echtelijke woning.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 1.110,- per maand.
Thans moet worden beoordeeld of deze uitkering de behoefte van de vrouw overstijgt.
4.12. Tussen partijen staat vast dat het netto gezinsinkomen ten tijde van hun huwelijk € 3.000,- per maand bedroeg. Wanneer daarop de kosten van [de minderjarige] van € 440,- per maand in mindering worden gebracht en conform de gebruikelijke methode 60% van het restant wordt genomen, resteert een netto behoefte van de vrouw van € 1.536,- per maand, ofwel € 2.424,- bruto per maand. Er is derhalve geen reden om het door de vrouw gestelde behoeftebedrag van
€ 2.142,- terzijde te laten.
Het hof passeert de stelling van de man dat de vrouw feitelijk maandelijks over € 600,- beschikte om vrij te besteden. Nu dit uitsluitend huishoudgeld betreft, kan dit bedrag niet maatgevend zijn voor de bepaling van de behoefte van de vrouw.
4.13. De man betoogt dat de vrouw gedeeltelijk in haar eigen behoefte kan voorzien door haar verdiencapaciteit te gelde te maken. Zij is weliswaar niet hoogopgeleid, maar toch moet zij in staat worden geacht € 1.000,- bruto per maand te verdienen zoals zij dat tijdens hun huwelijk ook deed, aldus de man.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep – onbetwist – verklaard dat zij door gezondheidsklachten niet kan werken en dat het langer dan acht jaar geleden is dat zij schoonmaakwerk verrichtte. Afgezien van de gezondheidsklachten zou naar het oordeel van het hof van de vrouw, gezien haar gebrek aan opleiding en werkervaring, hoogstens kunnen worden verwacht dat zij een inkomen ter hoogte van een bijstandsuitkering verdient. Ook dan overstijgt het onder 4.11. genoemde bedrag haar aanvullende behoefte niet.
Het hof zal de uitkering gezien het voorgaande op € 1.110,- per maand bepalen en de beschikking waarvan beroep in zoverre vernietigen.
4.14. Ten onrechte heeft de rechtbank zijn verzoek afgewezen om aan de niet-nakoming van de omgangsregeling een dwangsom te verbinden, zo stelt de man. De vrouw moet worden bewogen aan de omgang mee te werken, hetgeen zij tot op heden weigert, aldus de man.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [de minderjarige] haar vader niet wil zien. Zij heeft gesteld de omgang niet in de weg te staan, om welke reden zij dan ook geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de vaststelling van een omgangsregeling. [de minderjarige] wil echter zelf geen omgang en de vrouw wil haar, mede gezien haar leeftijd en de slechte verstandhouding tussen vader en dochter, niet dwingen, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt heeft te zijn dat de vrouw verplicht is de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling na te komen. Deze beslissing, waartegen zij geen hoger beroep heeft ingesteld, is onherroepelijk geworden en de juistheid daarvan staat in hoger beroep niet meer ter beoordeling. De vrouw heeft, mede in het licht van hetgeen de man heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat nakoming in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. Nu uit haar verklaring volgt dat zij tot nakoming niet bereid is, ziet het hof voldoende aanleiding te bepalen dat zij een dwangsom van € 150,- verbeurt voor iedere keer dat zij de omgangsregeling niet nakomt.
4.15. Dit leidt tot de volgende beslissing.
In principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 21 april 2010 op € 1.110,- (EENDUIZEND EENHONDERD TIEN EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw een gebruiksvergoeding van € 100,- (EENHONDERD EURO) per maand aan de man betaalt vanaf het moment van haar voortgezet gebruik, te weten 21 april 2010, tot het moment van eigendomsoverdracht van de woning, dan wel de datum waarop zij de woning verlaat indien dit eerder plaatsvindt, zulks in één keer te voldoen na verkoop en levering van de woning;
bepaalt dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 150,- (EENHONDERD VIJFTIG EURO) voor iedere keer dat zij de door de rechtbank bij de beschikking waarvan beroep bepaalde omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] niet nakomt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, R.G. Kemmers en H.S.G. Verhoeff in tegenwoordigheid van
mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2010.