ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9758

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.907-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van ouderlijk gezag en benoeming van voogdij in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2002. De Raad voor de Kinderbescherming had de moeder in maart 2010 in hoger beroep gebracht van een eerdere beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin het verzoek om ontheffing van het gezag was afgewezen. De Raad stelde dat de moeder ongeschikt en onmachtig was om haar zorgplicht te vervullen, gezien de problematiek van de minderjarige en de lange duur van zijn verblijf bij pleegouders. De minderjarige was sinds 2002 onder toezicht gesteld en sinds 2003 uithuisgeplaatst, waarbij hij in een stabiele omgeving bij pleegouders verbleef.

Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de minderjarige, die nu acht jaar oud is, ernstige ontwikkelingsproblemen vertoonde, waaronder een reactieve hechtingsstoornis en separatieangst. Het hof oordeelde dat het belang van de minderjarige bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoeding zwaarder woog dan het belang van de moeder bij het behoud van het gezag. De Raad had rapporten over de ontwikkeling van de minderjarige overgelegd, waaruit bleek dat hij onvoldoende draagkracht had om terug te keren naar de moeder. Het hof concludeerde dat de huidige woonsituatie bij de pleegouders noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de moeder ontheven van het gezag over de minderjarige, waarbij Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam werd belast met de voogdij. Deze beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 14 september 2010 in de zaak met zaaknummer 200.058.907/01 van:
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Rotterdam,
APPELLANT,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de Raad en de moeder genoemd.
1.2. De Raad is op 5 maart 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 8 december 2009 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 158341/09-1870.
1.3. Op 9 april 2010 heeft het hof een brief ontvangen van de pleegouders, de heer en mevrouw […].
1.4. De moeder heeft op 23 april 2010 een verweerschrift ingediend.
1.5. Op 18 mei 2010 heeft Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam nadere stukken ingediend.
1.6. De Raad heeft op 7 juli 2010 nog nadere stukken ingediend.
1.7. De zaak is op 24 juni 2010 en 15 juli 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad;
- de moeder, bijgestaan door mr. W.G. Fischer namens zijn kantoorgenoot mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld;
- de heer D. de Vries (gezinsvoogd) namens Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: BJZ) bijgestaan door advocaat mr. S. Scheimann.
2. De feiten
2.1. Uit het huwelijk van de moeder met […] (hierna: de vader) is [in] 2002 geboren […] (hierna: [de minderjarige]). De moeder oefent thans het gezag uit over [de minderjarige].
2.2. [de minderjarige] is sinds 22 april 2002 onder toezicht gesteld van BJZ. In het kader van de ondertoezichtstelling is hij uithuisgeplaatst. Hij verblijft sinds mei 2003 in het (perspectiefbiedend) gezin van de pleegouders. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn telkens verlengd en eindigen thans op 5 juli 2011.
2.3. Bij de stukken bevinden zich onderzoeksrapporten van de Raad van 17 juni 2002 en 16 april 2009, een bereidverklaring van BJZ de voogdij over [de minderjarige] op zich te nemen, een plan van aanpak van BJZ van 15 mei 2009 alsmede een evaluatie hulpverleningsplan Pleegzorg van 21 april 2009. Voorts bevindt zich bij de stukken een rapportage forensisch psychologisch diagnostisch onderzoek in civiel kader van het Haags Ambulatorium van 18 juni 2008.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voor zover van belang - het inleidend verzoek van de Raad de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige] en BJZ te benoemen tot voogd over [de minderjarige] afgewezen.
3.2. De Raad verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de moeder alsnog gedwongen te ontheffen van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam te benoemen tot voogd over [de minderjarige].
3.3. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het hof stelt voorop dat de door de moeder ter zitting in hoger beroep gestelde onrechtmatigheid van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in 2003 thans niet ter beoordeling staat, maar wel de vraag of de moeder dient te worden ontheven van het gezag.
4.2. Ingevolge artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 jo lid 2 sub a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.3. De Raad stelt zich op het standpunt dat de moeder ongeschikt en onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen gelet op diens problematiek in combinatie met zijn leeftijd en de duur van de plaatsing bij de pleegouders. [de minderjarige] heeft belang bij stabiliteit en voortzetting van zijn verblijf in het pleeggezin, zodat er vanuit zijn ontwikkeling bezien geen perspectief meer is op terugkeer naar de moeder. Het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief dient zwaarder te wegen dan het belang van de moeder bij instandhouding van het gezag, aldus de Raad.
De moeder heeft gemotiveerd betwist dat de gronden voor ontheffing aanwezig zijn.
4.4. Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is [de minderjarige] uithuisgeplaatst, omdat zijn ouders hem onvoldoende stabiliteit en veiligheid boden, waardoor hij een zeer ingrijpend en voor hem belastend eerste levensjaar heeft gehad met verschillende opvoeders in wisselende opvoedingssituaties. Daardoor heeft hij een achterstand in zijn ontwikkeling opgelopen en is hij beschadigd geraakt. Er is bij hem sprake van een reactieve hechtingsstoornis en separatieangst. Als gevolg hiervan heeft [de minderjarige] te kampen met ontwikkelingsproblemen die ertoe leiden dat hij specifieke en bovengemiddelde zorg en begeleiding, alsmede een stabiel en veilig opvoedingsklimaat nodig heeft. [de minderjarige] is thans acht jaar oud en woont inmiddels zeven jaar bij zijn pleegouders, waar hij veiligheid, stabiliteit en structuur ervaart. Hij is sterk gericht op zijn pleegmoeder.
4.5. Uit het rapport van het Haags Ambulatorium blijkt voorts dat [de minderjarige]’s verstoorde hechting een belemmering vormt in de ontwikkeling van gehechtheidrelaties. Zijn angst voor verandering en zijn sterke behoefte aan continuïteit hebben tot gevolg dat hij onvoldoende draagkracht heeft voor een wisseling van gezin. Hij vertoont sterke loyaliteitsgevoelens zowel naar de moeder als zijn pleegouders, maar de gespannen verstandhouding tussen de moeder en pleegouders is voor hem erg belastend. Zolang er onvoldoende duidelijkheid bestaat over de plaats waar hij verder zal opgroeien, zal hij onvoldoende toekomen aan verwerking en acceptatie van de pleeggezinplaatsing. Continuering van de huidige woonsituatie in het pleeggezin wordt dan ook noodzakelijk geacht.
4.6. Gelet op het gegeven dat [de minderjarige] vanaf zeer jeugdige leeftijd in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin verblijft en hij vanwege zijn ontwikkelingsproblemen specifieke zorg en begeleiding, alsmede een stabiel en veilig opvoedingsklimaat nodig heeft, acht het hof het van belang dat [de minderjarige] zich in dit pleeggezin volledig en harmonieus kan ontwikkelen. Om hieraan te voldoen dient er duidelijkheid omtrent het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van [de minderjarige] te bestaan. In een geval als het onderhavige blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, dient naar het oordeel van het hof, ook al heeft de moeder laten zien dat zij zich in de afgelopen periode heeft ontwikkeld en haar leven op orde heeft, aan het belang van [de minderjarige] bij continuïteit van de opvoedingssituatie, de woonsituatie in het huidige pleeggezin en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend, zodat het hof alsnog zal overgaan tot het ontheffen van de moeder uit het ouderlijk gezag over [de minderjarige].
4.7. De moeder heeft de conclusies van het Haags Ambulatorium betwist onder verwijzing naar de bevindingen van de door haar ingeschakelde deskundige, drs. G.T. Briggeman, die heeft geconstateerd dat een ontheffing niet met de gegevens uit het onderzoek van het Haags Ambulatorium kan worden onderbouwd. Het hof volgt de moeder daarin niet, aangezien de Raad onweersproken heeft gesteld dat het door het Haags Ambulatorium verrichte onderzoek en rapportage door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychologie is geaccordeerd.
4.8. Het standpunt van de moeder, dat zij niet van het gezag kan worden ontheven omdat nooit onderzoek is gedaan naar een mogelijke terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder thuis, kan niet tot een andere beslissing leiden, nu uit het onderzoek van het Haags Ambulatorium reeds naar voren komt dat [de minderjarige] geen draagkracht heeft om terug te keren naar de moeder.
4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
ontheft de moeder van het gezag over [de minderjarige], geboren [in] 2002;
belast Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam met de voogdij over [de minderjarige];
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, C.G. Kleene-Eijk en H.S.G. Verhoeff in tegenwoordigheid van
mr. A.C. Kaemingk als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2010.