ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9726

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.061.149-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na onterecht afgesloten hypotheek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het verzoek van [Appellant] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het verzoek was eerder afgewezen door de rechtbank Haarlem op 23 maart 2010. De rechtbank oordeelde dat [Appellant] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn hypotheekschuld, omdat hij had meegewerkt aan valsheid in geschrifte om een hypotheek te verkrijgen. Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd, waarbij het heeft vastgesteld dat [Appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw was bij het aangaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoekschrift.

Het hof benadrukte dat [Appellant] had moeten begrijpen dat de hypotheekconstructie die hij had gekozen niet verantwoord was gezien zijn inkomenssituatie. Ondanks dat hij een adviseur had ingeschakeld, was het zijn verantwoordelijkheid om de gevolgen van zijn keuzes te begrijpen. De betrokkenheid van een onbekende derde als medeschuldenaar en de rol van de bank en notaris werden niet als voldoende argumenten gezien om aan te nemen dat [Appellant] te goeder trouw was. Het hof concludeerde dat [Appellant] structureel op te grote voet had geleefd en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn schulden op een eerlijke manier waren ontstaan.

De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en [Appellant] werd niet toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof gaf aan dat er geen omstandigheden waren die aanleiding gaven tot toepassing van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Dit arrest kan binnen acht dagen na de uitspraak worden aangevochten bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 28 mei 2010 in de zaak met zaaknummer 200.061.149/01 van:
[ APPELLANT ],
wonende te [ B ],
advocaat: mr. S. Faber te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant – [ Appellant ] – is bij op
30 maart 2010 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank Haarlem van
23 maart 2010 met rekestnummer 165282, waarbij het verzoek van [ Appellant ] tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
1.2 Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 4 mei 2010. Bij die behandeling is [ Appellant ] verschenen, bijgestaan door zijn advocaat voornoemd.
2. De gronden van de beslissing
2.1 De rechtbank heeft op de in de beslissing waarvan beroep vermelde gronden het verzoek van [ Appellant ] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling overeenkomstig artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet (Fw) afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [ Appellant ] meegewerkt aan valsheid in geschrifte teneinde een hypotheek te verkrijgen. [ Appellant ] is dan ook niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan van de hypotheekschuld, aldus de rechtbank. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot toepassing van artikel 288 lid 3 FW zijn, volgens de rechtbank, niet aangevoerd of gebleken.
2.2 In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2.1 [ Appellant ] is een man van 47 jaar oud. Hij verblijft sinds 14 jaar in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is alleenstaand sinds hij in september 2009 gescheiden is van zijn vrouw. [ Appellant ] heeft als buschauffeur gewerkt. Hij is per 1 maart 2008 ontslagen. Hij heeft nu een WW-uitkering van ongeveer € 975,- netto per vier weken.
2.2.2 De totale schuldenlast van [ Appellant ] bedroeg blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder a Fw op 9 november 2009 € 197.218,53.
2.2.3 [ Appellant ] heeft betwist dat zijn schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan, waaronder ook de schuld aan de hypotheekverstrekker. [ Appellant ] heeft omtrent de hypotheekschuld gesteld dat hij laaggeletterd is en daarom ten behoeve van het verkrijgen van een hypotheek op een door hem aangekochte woning de hulp heeft ingeschakeld van een adviseur, de heer [ X ]. Die heeft hem geadviseerd een derde persoon, de aan [ Appellant ] tot dan toe onbekende heer [ Y ], mee te laten tekenen voor de hypotheekakte van 8 februari 2006, verleden ten overstaan van mr. [ S ], notaris te Amsterdam, zodat [ Appellant ] de benodigde hypotheek van € 280.000,- kon afsluiten. [ Appellant ] vertrouwde op de deskundigheid van [ X ] en heeft toen niet begrepen dat een dergelijke constructie in Nederland niet gebruikelijk is. De bank – de Westland Utrecht Hypotheekbank N.V. te Amsterdam - is bovendien akkoord gegaan met de constructie en alles is openlijk geregeld, aldus [ Appellant ]. [ Appellant ] heeft gesteld dat hij met zijn toenmalige inkomen de maandelijkse hypotheeklast kon betalen, maar dat het met de betalingen is misgegaan toen hij zijn baan kwijtraakte en scheidde. [ Appellant ] had het advies van [ X ] niet moeten volgen, maar niet gesteld kan worden dat hij niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van de hypotheekschuld. Een slechte begeleiding door een louche hypotheekadviseur en een gretige bank zijn de belangrijkste oorzaken geweest als gevolg waarvan [ Appellant ] met een restschuld is blijven zitten, aldus [ Appellant ].
2.3 Bij de beoordeling van het verzoek tot toelating
tot de schuldsaneringsregeling stelt het hof voorop dat de schuldenaar ingevolge artikel 288 lid 1 sub b Fw voldoende aannemelijk dient te maken dat hij/zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn/haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder is geweest.
Naar het oordeel van het hof heeft [ Appellant ] dit ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt. [ Appellant ] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bij zijn toenmalige inkomenssituatie verantwoord was om bovengenoemde hypotheek af te sluiten. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij dit niet had hoeven begrijpen, alleen al niet vanwege de omstandigheid dat bij de ondertekening van de hypotheekakte een hem totaal onbekende derde als medeschuldenaar is betrokken, kennelijk omdat de verlangde hypotheek hem anders niet zou kunnen worden verstrekt. Dat [ Appellant ] desondanks voor een dergelijke constructie heeft gekozen, op advies van een door hem ingeschakelde adviseur komt voor zijn rekening en risico. Dat in deze tevens – minst genomen – vraagtekens kunnen worden gezet bij de handelwijze van de bank en van de notaris maakt dat niet anders.
Uit de schuldenlijst van [ Appellant ] met betrekking tot de afgelopen vijf jaar wordt voorts aannemelijk dat hij ook overigens structureel op te grote voet heeft geleefd. Aannemelijk is geworden dat [ Appellant ] in die periode meerdere aanzienlijke schulden is aangegaan, terwijl hij wist althans had behoren te begrijpen dat hij deze niet dan wel niet tijdig zou kunnen aflossen. Deze omstandigheden leiden er toe dat [ Appellant ] ten aanzien van het ontstaan dan wel het onbetaald laten van een belangrijk deel van zijn schulden in de afgelopen vijf jaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat te goeder trouw is geweest. Verder zijn er geen omstandigheden gesteld of gebleken die kunnen leiden tot toepassing van artikel 288 lid 3 Fw.
De beslissing van de rechtbank dient dan ook te worden bekrachtigd.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, A. Bockwinkel en L.C. Winkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van
28 mei 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.