parketnummer: 23-003224-07
datum uitspraak: 3 september 2010
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van
25 april 2007 op de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-094181-99 sequeel van de strafzaak onder parketnummer 15-094181-99 tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteland] in het jaar 1964,
[adres en woonplaats].
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 390.870,58. Bij conclusie van repliek van
18 september 2006 heeft de officier van justitie het gevorderde bedrag verminderd tot
€ 383.051,48.
Van de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De veroordeelde is ter zake van – kort gezegd –
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd; en
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meermalen gepleegd,
bij arrest van dit hof van 9 mei 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
De rechtbank Haarlem heeft bij vonnis van 25 april 2007 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 116.446,21 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 april 2007 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 23 april 2010 en 20 augustus 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 383.051,48 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door de raadsvrouw van de veroordeelde zijn de navolgende verweren gevoerd die telkens aansluitend door het hof worden besproken.
1. Schikkingsovereenkomsten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden verminderd met de uitgaven die door de veroordeelde aan de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zouden zijn gedaan, nu deze uitgaven reeds aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn ontnomen in de vorm van een schikking.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het rapport strafrechtelijk financieel onderzoek, inhoudende de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel van 9 september 2002, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat de veroordeelde in de onderzoeksperiode van 1 januari 2000 tot en met 26 februari 2002 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het in deze periode wederrechtelijk verkregen voordeel is daarbij bepaald door middel van een kasopstelling, waarbij een negatief verschil is geconstateerd tussen de door de veroordeelde in de onderzochte periode gedane uitgaven en zijn legale inkomsten.
In de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn aan de uitgavenkant onder meer de betaling door de veroordeelde van in totaal fl. 252.000 (€ 114.352,61) aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor hun hulp bij verdovende middelen-transporten betrokken. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn in het kader van hetzelfde strafrechtelijke onderzoek veroordeeld en aan hen is door middel van een schikking het bedrag dat zij van de veroordeelde zouden hebben ontvangen, ontnomen.
Voorop wordt gesteld dat ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel het voordeel betreft dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven, waarbij in beginsel niet ter zake doet welke bestemming dit voordeel heeft gekregen.
In de onderhavige zaak heeft de veroordeelde een deel van de gelden die hij uit de aan de ontneming ten grondslag liggende delicten heeft verworven, besteed door dit in verband met geslaagde drugstransporten aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] uit te betalen als vergoeding voor de door hen daarbij verleende diensten. Zowel de veroordeelde als [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben derhalve voordeel genoten waar zij (ieder voor zich) geen recht op hadden en waarbij het voordeel van de veroordeelde enerzijds en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] anderzijds op verschillende wijze is gegenereerd. Naar het oordeel van het hof bestaat geen grond de aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] door middel van schikkingen ontnomen bedragen in mindering te brengen op het bedrag van het voordeel zoals dat door de veroordeelde is genoten. Het enkele feit dat de desbetreffende schikkingsbedragen zijn gebaseerd op de betalingen die door de veroordeelde aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn gedaan, brengt niet met zich dat van een ongeoorloofde ‘dubbele’ ontneming sprake zou zijn. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Het hof onderkent wel dat genoemd bedrag voor twee geslaagde drugstransporten - waarbij de partijen drugs niet door de overheid in beslag zijn genomen en dientengevolge op de (criminele) markt zijn gebracht en inkomsten hebben gegenereerd - niet als uitgaven in de kasopstelling dienen te worden opgenomen, omdat anders een onredelijke uitkomst van deze berekeningsmethode het ongewenste gevolg kan zijn. Het gaat hier namelijk om feitelijke uitgaven die in direct verband staan met het verwerven van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en die - in de vorm van de (hogere) verkoopopbrengst - weer in het vermogen van de veroordeelde zijn teruggekeerd en derhalve opnieuw beschikbaar zijn gekomen voor het doen van uitgaven. Ter voorkoming van dubbeltellingen laat het hof de zojuist genoemde uitgaven buiten de berekening van het voordeel.
2. Uitgaven [getuige 1]
De raadsvrouw betwist dat de veroordeelde geld heeft uitgegeven aan [getuige 1]. Het verzoek tot het horen van [getuige 1] is door het hof toegewezen. Inmiddels is bekend geworden dat de getuige is overleden. De verdediging heeft derhalve niet de mogelijkheid gehad de getuige te ondervragen en de vermeende uitgaven te betwisten. Volgens de raadsvrouw dienen derhalve deze uitgaven bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht.
Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet genoegzaam is komen vast te staan dat de veroordeelde een bedrag van € 2.600,- heeft uitgegeven aan [getuige 1], zodat dit bedrag bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering zal worden gebracht. Het verweer treft doel.
3. Café [Y]
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft voorts aangevoerd dat de uitgaven ten aanzien van de inrichting van café [Y] niet in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden betrokken, omdat deze uitgaven met geld van
[vriendin veroordeelde] zouden zijn gedaan.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
Uit de inhoud van het proces-verbaal terzake onderzoek eenmanszaak café [Y], [adres en plaats] van 25 september 2001 (p. 935 e.v. van het dossier), het aanvullend proces-verbaal van bevindingen terzake onderzoek eensmanszaak café [Y] te [plaats] van 7 augustus 2002 (p. 1054 e.v. van het dossier) en het proces-verbaal bevindingen terzake onderzoek eenmanszaak café [Y] te [plaats] van 5 september 2002 (p. 1091 e.v. van het dossier), alle opgemaakt door [verbalisant 1], met de daarbij behorende bijlagen, blijkt dat hoewel café [Y] op papier op naam van [vriendin veroordeelde] (en eerder op naam van [vorige eigenaar]) stond, het café voor rekening en risico van de veroordeelde werd gedreven. Zo blijkt uit voormelde processen-verbaal dat bij de Kamer van Koophandel het telefoonnummer is opgegeven van een mobiele telefoon die sinds 16 mei 2000 op naam van de veroordeelde stond en ook door hem werd gebruikt. Daarnaast blijkt ook uit de tapgesprekken van respectievelijk 2 en 4 februari 2002, zoals hierna weergegeven, dat de onderneming voor rekening en risico van de veroordeelde werd geëxploiteerd.
02.02.2002: [veroordeelde] zegt in een gesprek met [vriendin veroordeelde] tegen haar dat hij de tent van de naam van [vriendin veroordeelde] af gaat halen en dat zij die tent niet op haar naam had moeten laten zetten (p. 902 van het dossier).
04.02.2002: [veroordeelde] krijgt een smsje van het nummer van [vriendin veroordeelde]: IK MOET WETEN OF JE DIE TENT NOG OP ME NAAM LAAT OF NIET (p. 905 van het dossier).
Tijdens de verhoren is aan [vriendin veroordeelde] meermalen gevraagd naar haar rol en de rol van de veroordeelde in [Y]. Hierop heeft [vriendin veroordeelde] in haar eerste verhoren telkens verklaard dat zij eigenaar van [Y] is en dat de veroordeelde werkzaamheden voor haar verrichtte. In latere verhoren stelt zij deze verklaring bij en geeft zij aan dat de veroordeelde de eigenaar van het café is en dat zij de boekhouding voor hem heeft verricht. In haar verklaring bij de rechter-commissaris op 11 april 2006 komt [vriendin veroordeelde] op deze latere verklaringen terug en verklaart zij dat het café op haar naam stond, alle inkomsten en uitgaven ook op haar naam werden geplaatst en dat de veroordeelde bij de exploitatie van het café enkel een adviserende rol zou hebben gespeeld. Bovendien zou het geld dat voor de inrichting van het café zou zijn gebruikt, volgens [vriendin veroordeelde] afkomstig zijn van het bedrag van Fl. 250.000,- dat zij van haar vader, [getuige 2], zou hebben geleend. Deze lening van het bedrag van Fl. 250.000,- is door [vriendin veroordeelde] en haar vader in een schuldbekentenis bij de notaris vastgelegd (p. 1086 e.v. van het dossier). Met betrekking tot deze schuldbekentenis heeft [getuige 2] in zijn verhoor op 18 mei 2002 (p. 1060 van het dossier) verklaard dat hij het bedrag van Fl. 250.000,- niet aan [vriendin veroordeelde] zou hebben geleend, maar dat hij slechts ter borgstelling van dit bedrag een verklaring bij de notaris heeft afgelegd en deze verklaring heeft ondertekend. Geconfronteerd met deze verklaring van [getuige 2], heeft [vriendin veroordeelde] bij de rechter-commissaris verklaard dat haar vader deze verklaring heeft afgelegd, omdat hij niet op een eerlijke manier aan het geld was gekomen.
Het hof stelt voorop dat niet aan de verificatie van voormelde door de notaris opgemaakte schuldbekentenis wordt getwijfeld, zodat geen noodzaak bestaat tot het horen van notaris [notaris], zoals door de verdediging ter terechtzitting voorwaardelijk verzocht. Het hof acht, gelet op de inhoud van bovengenoemde processen-verbaal, de tapgesprekken en de verklaring van [getuige 2], evenwel de inhoud van deze schuldbekentenis tezamen met de verklaring van [vriendin veroordeelde], zoals afgelegd bij de rechter-commissaris, onvoldoende om aan te nemen dat de uitgaven ter zake van de inrichting van [Y] zijn gedaan met gelden van [vriendin veroordeelde]. Nu de veroordeelde – naar het oordeel van het hof – op grond van het bovenstaande, mede inachtnemend de wisselende verklaring van [vriendin veroordeelde], als eigenaar van café [Y] kan worden aangemerkt, worden ook de uitgaven die ten behoeve van de inrichting van [Y] zijn gedaan, geacht door de veroordeelde te zijn gedaan.
4. Uitgaven sieraden en brillen
Door de raadsvrouw van de veroordeelde is gesteld dat het geschatte voordeel dient te worden verminderd met de uitgaven aan sieraden en brillen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat de veroordeelde deze uitgaven daadwerkelijk heeft gedaan. Ook andere mensen maakten immers van de woning van de veroordeelde gebruik, waardoor de in het huisvuil aangetroffen facturen en aankoopbonnen niet zonder meer aan de veroordeelde kunnen worden toegerekend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het ‘overzicht uitgaven sieraden/brillen [veroordeelde]’ (p. 240-241 van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, blijkt dat de veroordeelde in de periode van januari 2001 tot en met februari 2002 € 10.069,84 aan sieraden en brillen zou hebben besteed. Naar het oordeel van het hof dient dit bedrag met in totaal € 460,59 te worden verminderd, nu niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde de bedragen als genoemd in de tapgesprekken van 4 november 2001 en 11 januari 2002 van respectievelijk Fl. 745,- (omgerekend € 338,07) en Fl. 370,- (omgerekend € 167,90) daadwerkelijk heeft uitgegeven. Het verweer treft in zoverre doel.
Ten aanzien van de overige uitgaven is het hof van oordeel dat de raadsvrouw, gelet op de inhoud van het voormelde overzicht, met de daarbij behorende bijlagen, haar stellingen onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd. Gelet op de redelijke en billijke verdeling van de bewijslast die in ontnemingszaken geldt, was het aan de verdediging om genoemde stelling aannemelijk te doen worden. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
5. Uitgaven audio/video/tv/meubels/apparatuur/auto’s
Door de raadsvrouw van de veroordeelde is gesteld dat het geschatte voordeel dient te worden verminderd met de uitgaven aan audio, video, tv, meubels, apparatuur en auto’s. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat de veroordeelde deze uitgaven daadwerkelijk heeft gedaan. Ook andere mensen maakten immers van de woning van de veroordeelde gebruik, waardoor de in het huisvuil aangetroffen facturen en aankoopbonnen niet zonder meer aan de veroordeelde kunnen worden toegerekend.
Uit het ‘overzicht uitgaven aan audio/video/tv/apparatuur [veroordeelde]’(p. 363 e.v. van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, blijkt dat de veroordeelde in de periode van januari 2001 tot en met februari 2002 een bedrag van in totaal € 7.537,47 zou hebben uitgegeven. Naar het oordeel van het hof dient dit bedrag met in totaal € 499,16 te worden verminderd, nu niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde het bedrag als genoemd in het tapgesprek van 12 januari 2001 van Fl. 1.100,- (omgerekend € 499,16) daadwerkelijk heeft uitgegeven. Voorts dient naar het oordeel van het hof éénmaal € 377,10 op het bedrag in mindering te worden gebracht, nu deze uitgave voor de vaatwasser zowel bij de uitgaven aan apparatuur als bij de uitgaven aan witgoed is meegeteld. Het verweer treft in zoverre doel.
Ten aanzien van de overige uitgaven is het hof van oordeel dat de raadsvrouw, gelet op de inhoud van het voormelde overzicht, met de daarbij behorende bijlagen, haar stellingen onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd. Gelet op een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast die in ontnemingszaken geldt, was het aan de verdediging om genoemde stelling aannemelijk te doen worden. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
6. Uitgaven ten behoeve van [vriendin veroordeelde] en [ex-vriendin veroordeelde]
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel opgenomen uitgaven ten behoeve van [vriendin veroordeelde] en [ex-vriendin veroordeelde] niet aan de veroordeelde kunnen worden toegerekend.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het ‘overzicht uitgaven door [veroordeelde] aan [vriendin veroordeelde]’ (p. 1607 e.v. van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, blijkt dat de veroordeelde in de periode van januari 2001 tot en met februari 2002 een bedrag van in totaal € 43.152,81 ten behoeve van [vriendin veroordeelde] zou hebben uitgegeven. Naar het oordeel van het hof dient dit bedrag met in totaal € 3.040,32,- te worden verminderd, nu niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde de bedragen als genoemd in de tapgesprekken van 31 oktober 2001 en 12 februari 2002 van respectievelijk Fl. 6.500,- (omgerekend € 2.949,57) en Fl. 200,- (omgerekend € 90,75) daadwerkelijk heeft uitgegeven. Het verweer treft in zoverre doel.
Blijkens het ‘overzicht uitgaven door [veroordeelde] aan [ex-vriendin veroordeelde] (p. 1847 e.v. van het dossier), in onderling verband en samenhang beschouwd met de daarbij behorende bijlagen, heeft de veroordeelde in de periode van december 2000 tot en met maart 2002 een bedrag van in totaal € 26.506,48 aan [ex-vriendin veroordeelde] besteed. Gelet op de inhoud van voormeld overzicht, met de daarbij behorende bijlagen, is het hof van oordeel dat de raadsvrouw haar stellingen onvoldoende concreet en gemotiveerd heeft onderbouwd. Gelet op een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast die in ontnemingszaken geldt, was het aan de verdediging om genoemde stelling aannemelijk te doen worden. Het verweer wordt derhalve op dit punt verworpen.
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 265.803,92 heeft verkregen. Dat voordeel komt op de voet van artikel 36e Sr voor ontneming in aanmerking.
Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en gaat uit van de volgende berekening:
Blijkens het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek van 9 september 2002 is het wederrechtelijk genoten voordeel gesteld op € 390.870,58. Het hof is van oordeel dat – gelet op hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht en in het licht van de verweren van de zijde van de verdediging – de volgende uitgaven buiten beschouwing moeten worden gelaten en de volgende correcties moeten worden aangebracht:
- de uitgaven ten behoeve van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van
€ 114.352,61;
- de uitgaven ten behoeve van [getuige 3] van € 2.602,43;
- correctie op telefoonkosten van € 363,02;
- correctie op overige uitgaven van € 90,76;
- correctie met bedrag uit tapgesprek van 16 december 2010 van € 680,67;
- de uitgaven aan [getuige 1] van € 2.600,-;
- correctie op uitgaven aan sieraden en brillen van € 460,59;
- correctie op uitgaven aan audio/video/tv/apparatuur van € 499,16;
- correctie dubbeltelling vaatwasser van € 377,10;
- correctie uitgaven [vriendin veroordeelde] van € 3.040,32.
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft aangevoerd dat de veroordeelde thans en naar redelijkerwijze te verwachten valt in de toekomst onvoldoende inkomsten zal kunnen verwerven en daarom geen draagkracht zal hebben om een te betalen bedrag van enige omvang te voldoen.
Het is hof is van oordeel dat de veroordeelde tot op heden onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn huidige vermogenstoestand en verdiencapaciteit. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde thans, noch – naar redelijke verwachting – in de toekomst in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen. Het hof ziet derhalve geen aanleiding wegens ontoereikende draagkracht tot een lagere vaststelling van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag te besluiten.
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft aangevoerd dat de behandeling van de ontnemingsvordering dermate lang heeft geduurd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in de onderhavige zaak is overschreden, hetgeen tot gevolg dient te hebben dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, wordt verminderd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van de ontnemingsvordering weliswaar lang heeft geduurd, maar dat hieraan geen consequenties behoeven te worden verbonden, nu het tijdsverloop voor een groot deel of door toedoen van de verdediging is ontstaan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 28 februari 2002 is de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering aan de veroordeelde uitgereikt. Deze uitreiking wordt door het hof aangemerkt als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Nadat in de strafzaak in eerste aanleg op 14 november 2002 uitspraak is gedaan, is de ontnemingsvordering voor de zitting van 30 juni 2003 aanhangig gemaakt. Ter terechtzitting van 30 juni 2003 is besloten een schriftelijke ronde te doen plaatsvinden. Bij conclusie van antwoord d.d. 22 september 2004 is door de verdediging verzocht de behandeling van de ontnemingsvordering aan te houden in afwachting van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep, welk verzoek op 6 oktober 2004 door de rechtbank is toegewezen. Het hof heeft op
9 mei 2005 arrest gewezen, waarna de verdediging bij brief van 19 juli 2005 onder meer heeft verzocht om in de ontnemingszaak een aantal getuigen te horen. Na het horen van de toegewezen getuigen door de rechter-commissaris zijn (nadere) conclusies gewisseld die weer tot schriftelijke reacties hebben geleid. De rechtbank heeft op 25 april 2007 in de ontnemingszaak uitspraak gedaan. Namens de veroordeelde is op 9 mei 2007 tegen de ontnemingsuitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld. Het dossier is op 7 maart 2008 ter griffie van dit gerechtshof binnengekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft voor de eerste maal op 25 maart 2009 plaatsgevonden. Op die zitting is het verzoek van de verdediging tot het horen van een aantal getuigen toegewezen. Vervolgens is ter terechtzitting van 23 april 2010 besloten de behandeling van de ontnemingszaak van een schriftelijke ronde te laten voorafgaan. Op 20 augustus 2010 is de zaak inhoudelijk behandeld.
Gelet op voormelde gang van zaken stelt het hof vast dat, hoewel de vertraging deels als gevolg van de verzoeken van de verdediging is opgetreden, de behandeling van deze zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dermate lang heeft geduurd, dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op deze overschrijdingen zal het hof het bedrag, dat de veroordeelde wordt verplicht aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in redelijkheid matigen.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, in beginsel de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 265.803,92. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn en toepassing van een matiging, stelt het hof de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 252.500,-.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 265.803,92 (tweehonderdvijfenzestigduizend achthonderddrie euro en tweeënnegentig cent).
Stelt de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 252.500,- (tweehonderdtweeënvijftigduizend vijfhonderd euro).
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel en
mr. M.J. Borgers, in tegenwoordigheid van mr. S.E.C. Debets, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 september 2010.
mr. M.J. Borgers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.