parketnummer: 23-003176-10
datum uitspraak: 27 augustus 2010
ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2010 in de strafzaak onder parketnummer 13-525620-09 tegen
[de verdachte],
geboren te [plaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in [Psychiatrisch Centrum]]
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 13 april 2010, 4 juni 2010 en – naar het hof begrijpt – 21 juni 2010 en op de terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
primair:
hij op of omstreeks 3 augustus 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] een of meermalen, met een scherp en/of puntig voorwerp, in zijn keel, althans zijn lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair
hij op of omstreeks 3 augustus 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] een of meermalen, met een scherp en/of puntig voorwerp, in zijn keel, althans zijn lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 3 augustus 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (gat/wond/keel en/of ander(e) lichaamsd(e)l(en)), heeft toegebracht, door opzettelijk die [slachtoffer] een of meermalen met een scherp en/of puntig voorwerp in zijn keel, althans lichaam, te steken en/of te snijden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Bschikking waarvan beroep
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 21 juni 2010 de vervolging van de verdachte geschorst, omdat op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de Pro Justitia rapportages zou zijn gebleken dat de verdachte aan een zodanige ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vordering te begrijpen, zoals bedoeld in artikel 16 Wetboek van Strafvordering.
Tegen deze beslissing heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
De beschikking waarvan beroep kan naar het oordeel van het hof niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee thans (huidige stand van het onderzoek) niet kan verenigen.
Standpunten van de partijen
Volgens de advocaat-generaal ziet artikel 16 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) op de situatie dat de psychische stoornis is ingetreden na het plegen van het strafbare feit en dient in geval dat de psychische stoornis reeds ten tijde van het plegen van het strafbare feit bestond, de weg van artikel 509a Sv te worden bewandeld.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er aanvullend onderzoek dient te worden verricht door het PBC alvorens een beslissing kan worden genomen over de toepasselijkheid van artikel 16 Sv. De advocaat-generaal heeft daartoe aan de hand van zijn schriftelijke aantekeningen welke in het dossier zijn gevoegd – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De beslissing om artikel 16 Sv toe te passen is een zeer ingrijpende; aan een inhoudelijke beoordeling van het tenlastegelegde feit wordt in feite nooit meer toegekomen. Dat is in een zaak als de onderhavige in beginsel zeer onwenselijk. Tot toepassing van artikel 16 Sv kan slechts worden overgegaan na grondig onderzoek naar de geestesgesteldheid van een verdachte. In deze zaak is de verdachte in het kader van een persoonlijkheidsonderzoek onderzocht door een psychiater en een psycholoog. In een later stadium is een neuroloog bij het onderzoek betrokken. Aan de deskundigen is de aanvullende vraag gesteld of de betrokkene in staat kan worden geacht terecht te staan. De vraag die in het kader van artikel 16 Sv echter gesteld had moeten worden was of verdachte in staat was de strekking van de vervolging te begrijpen. Het oordeel dat een verdachte wel of niet in staat is de strekking van de vervolging te begrijpen is een juridisch oordeel, dat door de rechter gegeven moet worden op grond van wat onder meer deskundigen daarover te melden hebben. Dan is het wel zo zuiver om het kader van de rechter voor te leggen aan de deskundigen, zodat die hun onderzoek daarop kunnen baseren. Het voorleggen van dit kader op zitting is te laat.
De zich in het dossier bevindende Pro Justitia rapportage geeft op de vraag naar de toerekenbaarheid van het feit aan verdachte geen goed antwoord. Aan beantwoording van deze vraag, maar ook aan de vraag wanneer de stoornis is ontstaan en de tijdelijkheid ervan dient in de nieuwe rapportage uitvoerig aandacht te worden besteed.
Volgens de advocaat-generaal dient het aanvullend onderzoek te worden verricht door het PBC, bij voorkeur in opdracht van het hof.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat artikel 16 Sv ook van toepassing kan zijn in een situatie waarin de stoornis van de verdachte reeds ten tijde van het plegen van het strafbare feit bestond.
De raadsman heeft zich afgevraagd wat de meerwaarde is van een aanvullend onderzoek bij het PBC, nu – zakelijk weergegeven – de deskundigen zich ter terechtzitting in eerste aanleg uitvoerig hebben uitgelaten over de vraag of de verdachte de strekking van de vervolging kan begrijpen. Daarmee is naar de mening van de raadsman de aanvankelijke onjuiste vraagstelling door de rechtbank voldoende gecompenseerd. De raadsman heeft voorgesteld om in plaats van een aanvullend onderzoek in het PBC de deskundigen opnieuw ter zitting van het hof te horen in het bijzijn van de verdachte. Een nieuw verhoor ter zitting stelt de deskundigen in staat de houding van verdachte in de zittingszaal te observeren en aan de hand daarvan uitlatingen te doen omtrent diens begrip van de tegen hem ingestelde vervolging, aldus de raadsman.
Op de voet van het bepaalde in art. 16 Sv dient de rechter de vervolging te schorsen, indien de verdachte aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt, dat hij niet in staat is de strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen, en dient de schorsing te worden opgeheven zodra van het herstel van de verdachte is gebleken.
Op de voet van art. 509a Sv zal de rechter, indien vermoed wordt dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn en dat hij tengevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen, zulks verklaren en treden vervolgens de voor die situatie geschreven bijzondere regels voor berechting in werking ter waarborging van een behoorlijke belangenbehartiging.
Anders dan de rechtbank gaat het hof ervan uit dat art. 16 Sv in principe ziet op de situatie dat de psychische stoornis is ingetreden na het strafbare feit.
Indien deze stoornis reeds bestond ten tijde van het plegen van het strafbare feit, dan voorzien de artikelen 509a Sv en verdere in voldoende waarborgen om de verdachte een eerlijk proces te garanderen, terwijl de artikelen 37 Sr en verdere een regeling geven voor mogelijke gevolgen voor de toerekenbaarheid
Weliswaar was in het wetsartikel betreffende een mogelijke schorsing van de vervolging (thans art. 16 Sv) tot het jaar 1986 uitdrukkelijk het bestanddeel “na het begaan van het strafbare feit” opgenomen en is dit bestanddeel bij de laatste wijziging van art. 16 Sv niet gehandhaafd, maar deze wetswijziging impliceerde geen verandering van inzicht over de gevolgen die aan het tijdstip van het ontstaan van de stoornis moesten worden verbonden. In de wetssystematiek is het principe gebleven dat een psychische stoornis ten tijde van het strafbare feit, indien daartoe aanleiding bestaat, een onderzoek rechtvaardigt naar de toerekeningsvatbaarheid (art.37 Sr) en het vermogen om zijn belangen behoorlijk te behartigen (art. 509a Sv). Genoemde wetswijziging heeft wel tot gevolg dat de tijdsbepaling minder rigide is, zodat, als hierboven aangegeven, “in principe” de toepassing van art. 16 Sv (het vermogen om de strekking van de vervolging te begrijpen) zich beperkt tot een stoornis ingetreden na het strafbare feit. Uitzonderingen zijn mogelijk, bijvoorbeeld bij minderjarigheid. In de onderhavige zaak zijn echter geen feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die een uitzondering op het principe rechtvaardigen.
Het is, gezien het bovenstaande, niet onmogelijk dat in de onderhavige zaak niet wordt toegekomen aan toepassing van art. 16 Sv, aangezien in het rapport van de psychiater [naam psychiater] en de psycholoog [naam psycholoog] wordt gesteld dat verdachte door de psychische stoornis ten tijde van het delict geen of een sterke vermindering van de controle over zijn gedrag had. In de rapportage blijft echter onhelder in hoeverre de deskundigen een correct beeld hadden van de verhouding tussen de diverse wettelijke regelingen inzake een psychische stoornis, waarbij de meegegeven vraagstelling: “Kan betrokkene in staat geacht worden terecht te staan” niet geleid heeft tot een conclusie, waarop een keuze tussen de mogelijk aan de orde zijnde wettelijke regelingen kan worden gegrond. Weliswaar heeft de rechtbank ter zitting van 4 juni 2010 de deskundigen gehoord, maar gezien de verslaglegging hiervan in het proces-verbaal van de zitting wordt het beeld daardoor niet wezenlijk anders.
Het hof is dan ook van oordeel dat aanvullend gedragsdeskundig onderzoek geboden is.
Aan de deskundigen dienen de in genoemde wettelijke regelingen besloten liggende vraagstellingen te worden voorgelegd, derhalve naar de toerekenbaarheid van het feit aan de verdachte (art 37 e.v. Sr) en daaraan verbonden de vraag of hij in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen (art. 509a Sv). En los daarvan de vraag of de verdachte in staat is de strekking van de vervolging te begrijpen. (art. 16 Sv).
Het hof acht het PBC de meest aangewezen setting voor een dergelijk aanvullend onderzoek.
Gelet op het voorgaande zal het hof de zaak terugwijzen naar de rechtbank, opdat deze na verwijzing naar de rechter-commissaris voor onderzoek als hiervoor omschreven opnieuw zal oordelen.
Vernietigt de beschikking waarvan beroep, en doet in zoverre opnieuw recht.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam, teneinde deze, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw te berechten en af te doen.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J. Diemer, mr. M.M.H.P. Houben en mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, in tegenwoordigheid van mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 augustus 2010.