GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 3 augustus 2010 in de zaak met zaaknummer 200.056.934/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.C. Douma te Amstelveen,
1. […],
en
2. […],
beiden wonende te […],
GEÏNTIMEERDEN in principaal hoger beroep,
APPELLANTEN in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P. Minkes te Amstelveen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerden in principaal hoger beroep tevens appellanten in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man, de vrouw en [zoon A] (ofwel gezamenlijk: geïntimeerden) genoemd.
1.2. De man is op 15 februari 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 18 november 2009 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 423826 / FA RK 09-2420.
1.3. Geïntimeerden hebben op 30 maart 2010 een verweerschrift ingediend en hebben daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De man heeft op 3 maart 2010 een nader stuk ingediend.
1.5. De man heeft op 11 mei 2010 een verweerschrift in het incidenteel appel ingediend.
1.6. De man heeft op 12 mei 2010 nadere stukken ingediend.
1.7. Geïntimeerden hebben op 20 mei 2010 nadere stukken ingediend.
1.8. De zaak is op 31 mei 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.9. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.10. [zoon A] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.11. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw nog stukken aan het hof toegezonden, bij het hof binnengekomen op 7 juni 2010. De man heeft daar op gereageerd bij brief van 10 juni 2010, waar op de vrouw bij brief van 29 juni 2010 nog heeft gereageerd, met de daarbij gevoegde stukken. Partijen hebben elkaar over en weer daarvan afschriften gezonden.
1.12. Bij brief van 29 juni 2010 heeft de griffier de advocaat van partijen bericht dat het hof alleen acht zal slaan op de overlegde jaaropgaven 2009 van de vrouw bij fax van 7 juni 2010.
2.1. Partijen zijn [in] 1985 gehuwd. Hun huwelijk is op 1 maart 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 november 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [zoon B] [in] 1988 en [zoon A] [in] 1991.
2.2. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 4 maart 2009 van de rechtbank Amsterdam is - voor zover van belang - een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon A] bepaald van € 566,- per maand en een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van € 700,- per maand, met ingang van heden.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1958. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst bij […]. Blijkens de jaaropgave over 2007 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 81.012,-. Blijkens de salarisspecificaties over maart en april 2010 bedraagt zijn salaris € 5.908,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Aan kale huur betaalt hij € 764,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 124,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 165,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1959. Zij vormt samen met [zoon A] een éénoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij […] als directiesecretaresse. Blijkens de jaaropgaaf 2007 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 32.562,-. Haar salaris bedraagt volgens de salarisspecificaties over februari tot en met april 2010 € 3.082,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt zij € 592,- per maand aan rente en aflossing. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij € 100,- per maand. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 342.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 119,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 165,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voor zover van belang - bepaald dat de man:
- tot 25 september 2009 aan de vrouw zal betalen € 416,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon A];
- tot 25 september 2009 € 797,- zal betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud vanaf de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding;
- met ingang van 25 september 2009 € 344,- per maand zal betalen aan [zoon A] als bijdrage in diens kosten van levensonderhoud en studie en € 865,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud.
Deze beschikking is - voor zover van belang - gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan de vrouw bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [zoon A] voldoet van € 440,80 per maand, dan wel een zodanige bijdrage als de rechtbank juist acht en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.141,20 bruto per maand, dan wel een zodanige bijdrage die de rechtbank juist acht.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
- te bepalen dat de man aan de vrouw moet betalen een bedrag van € 500,- per maand als uitkering tot haar levensonderhoud,
- te bepalen dat de man voor respectievelijk aan [zoon A] moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk kosten van levensonderhoud en studie
a. een bedrag van € 416,- per maand in de periode van 4 maart 2009 tot 25 september 2009 en
b. een bedrag van € 344,- per maand in de periode vanaf 25 september 2009,
- vast te stellen dat de man in de periode van 4 maart 2009 tot 25 september 2009 een totaalbedrag van € 3.769,- en vanaf 25 september 2009 tot en met 28 februari 2010 (vooruit betaald) een totaalbedrag van € 2.920,- heeft betaald voor respectievelijk aan [zoon A],
- vast te stellen dat de man derhalve in de periode van 4 maart 2009 tot en met 28 februari 2010 (vooruit betaald) een totaalbedrag van € 2.144,- te veel voor respectievelijk aan [zoon A] heeft betaald,
- te bepalen dat de man het te veel betaalde bedrag van € 2.144,- vermeerderd met elk bedrag dat de man na 28 februari 2010 te veel zal betalen, mag verrekenen met toekomstige betalingen aan [zoon A],
- te bepalen dat, indien de man in de periode vanaf 4 maart 2009 tot de datum van de door het gerechtshof te wijzen beschikking aan de vrouw en/of aan/voor [zoon A] meer zal hebben betaald dan de door het gerechtshof te bepalen bedragen die de man in een door het gerechtshof te noemen periode zou hebben moeten betalen, de vrouw en/of [zoon A] dan worden veroordeeld om de te veel ontvangen bedragen meteen aan de man terug te betalen dan wel dat de man de te veel betaalde bedragen mag verrekenen met toekomstige betalingen.
3.3. Geïntimeerden verzoeken de verzoeken van de man niet-ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoeken zij de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op het bepaalde ten aanzien van het alimentatiebedrag voor [zoon A], en te bepalen dat de man ten behoeve van c.q. aan [zoon A] vanaf 4 maart 2009 tot 1 maart 2010 verschuldigd is een bijdrage van € 566,- per maand en met ingang van 1 maart 2010 een bedrag van € 344,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4. De man verzoekt de verzoeken van de vrouw en [zoon A] in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.
4. Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1. Ter beoordeling van het hof is de ingangsdatum van de door de man voor [zoon A] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk in de kosten van levensonderhoud en studie (hierna: kinderalimentatie) en de vraag in hoeverre de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen.
Beide partijen zijn van mening dat het dictum van de rechtbank onbegrijpelijk is, omdat onduidelijk is hoe de bij de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie zich verhoudt tot het bedrag aan kinderalimentatie dat is vastgesteld bij de beschikking voorlopige voorzieningen. De man stelt dat het dictum duidelijk zou zijn geweest, indien de beschikking per datum inschrijving van de echtscheiding met terugwerkende kracht volledig de beschikking voorlopige voorzieningen zou vervangen en partijen overeenkomstig de beschikking over zouden moeten gaan tot terugbetaling dan wel bijbetaling. De vrouw betwist dit en stelt dat, analoog aan de lijn van de Hoge Raad betreffende partneralimentatie, de definitieve kinderalimentatie voor [zoon A] niet eerder kan ingaan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 1 maart 2010.
Wat betreft de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw stelt de man dat haar behoefte te hoog is berekend, hetgeen de vrouw betwist.
4.2. Het bedrag van € 344,- per maand aan kinderalimentatie, overeenkomstig de bestreden beschikking met ingang van
1 maart 2010, wordt door partijen niet betwist en staat derhalve vast.
4.3. Ten aanzien van de ingangsdatum van de door de man voor [zoon A] te betalen kinderalimentatie overweegt het hof als volgt.
Op grond van artikel 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) - voorzover hier van belang - verliezen de voorlopige voorzieningen in principe hun kracht, zodra een beschikking waarbij de echtscheiding is uit gesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt. Op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) staat het de rechter echter vrij de ingangsdatum voor de (definitieve) kinderalimentatie vast te stellen en deze derhalve te bepalen op een moment gelegen voor de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Echter, in een geval als het onderhavige, waarin een voorlopige voorziening is getroffen waarop partijen hun bestedingspatroon hebben afgestemd, moet met deze vrijheid terughoudend worden omgegaan. Anders dan de rechtbank ziet het hof gelet op voornoemde omstandigheden geen aanleiding de definitieve kinderalimentatie voor
[zoon A] eerder te doen ingaan dan de datum van de bestreden beschikking. Dit brengt met zich dat de man met ingang van 18 november 2009 gehouden is aan [zoon A] een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie te voldoen van
€ 344,- per maand. Het verzoek van de man wordt in zoverre toegewezen.
Voor zover de man vanaf 18 november 2009 tot 1 maart 2010 meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald dan voornoemde bijdrage, kan van [zoon A], gelet op het feit dat hij nog naar school gaat en geen inkomen geniet en dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat hij het meerdere terugbetaalt. Gelet hierop dienen de overige verzoeken van de man voor zover het de kinderalimentatie betreft te worden afgewezen.
4.4. De man stelt zich met betrekking tot de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud op het standpunt dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gedurende het huwelijk moet worden berekend aan de hand van de salarisspecificaties over 2007 in plaats van de jaaropgave 2007. Naast het brutoloon, vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, dient volgens de man rekening te worden gehouden met een bedrag van € 80,- netto per maand, welk bedrag niet is opgenomen in de jaaropgave 2007.
Anders dan de man stelt, blijkt uit de salarisspecificaties van de vrouw over augustus tot en met december 2007 niet dat het bedrag van € 80,- een nettobedrag betreft, dat bij het salaris dient te worden opgeteld. Nu de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de jaaropgave 2007 niet alle posten op juiste wijze zijn verwerkt, gaat het hof aan deze stelling voorbij en wordt de behoefte van de vrouw bepaald op hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld Rekeninghoudend met het huidige salaris van de vrouw bedraagt haar aanvullende behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud € 576,- bruto per maand.
4.5. Ten aanzien van de datum met ingang waarvan de man gehouden is een bijdrage tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen overweegt het hof het volgende. Voor zover de rechtbank de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw eerder heeft laten ingaan dan de datum van haar beschikking, berust dit - gelet op hetgeen bepaald is in artikel 826, lid 1 onder c. Rv - op een onjuiste rechtsopvatting. Echter, zoals hiervoor onder 4.3. reeds is overwogen, is de rechter op grond van artikel 1:402 BW vrij de ingangsdatum van een bijdrage tot levensonderhoud vast te stellen, overigens met inachtneming van de grenzen die artikel 826 Rv daaromtrent stelt. Het hof ziet gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak en met inachtneming van het vorenstaande aanleiding de ingangsdatum vast te stellen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof zal daarom de hierna te noemen uitkering vaststellen met ingang van 1 maart 2010.
4.6. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is de man met ingang van 1 maart 2010 in staat en gehouden een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 576,- per maand.
4.7. Voor zover de man vanaf maart 2010 tot en met heden meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald dan voornoemde uitkering, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt en zij in tegenstelling tot de man de oudste zoon van partijen financieel bijstaat, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof het verzoek van de man voor zover betrekking hebbend op de bijdrage aan de vrouw voor het overige zal afwijzen.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de ingangsdatum betreft van de vastgestelde bijdrage in de kosten van [zoon A] en voor zover een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is bepaald, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [zoon A] met ingang van 18 november 2009 op € 344,- (DRIEHONDERD VIERENVEERTIG EURO) per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 18 november 2009 tot 1 maart 2010 meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot 1 maart 2010 wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2010 op € 576,- (VIJFHONDERD ZESENZEVENTIG EURO) per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 maart 2010 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering in die periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, R.G. Kemmers en H.S.G. Verhoeff in tegenwoordigheid van
mr. H.T. Gitsels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2010.