GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 29 juni 2010 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.055.859/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. R.H. Wormhoudt te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M. Cortet te Utrecht (onttrokken).
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 2 februari 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 november 2009 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 389696/ FA RK 08-676.
1.3. De zaak is op 20 mei 2010 ter terechtzitting behandeld.
1.4. Ter terechtzitting is verschenen de advocaat van de vrouw. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.1. Partijen zijn [in] 2005 te Tanger, Marokko in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 24 januari 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 oktober 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft geen aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2005 gedaan. Op basis van de voorlopige aanslag 2005, gedateerd 19 september 2006, welke is gebaseerd op de door de man verstrekte schatting van zijn inkomen, is een te betalen belasting vastgesteld van € 8.128,- vermeerderd met heffingsrente van € 218,- = € 8.346,-. Bij de definitieve aanslag over 2005, gedateerd 12 augustus 2008, is op basis van een door de Belastingdienst geschat inkomen van de man een te betalen belasting van € 21.550,- vastgesteld.
Partijen zijn als peildatum voor de omvang van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap 15 januari 2006 overeengekomen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans nog aan de orde, bepaald dat in het kader van de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap de helft van de schuld bij de Belastingdienst over het jaar 2005, ter grootte van € 4.173,- aan de vrouw wordt toegescheiden.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat voormelde schuld niet voor de helft aan haar wordt toegescheiden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht in het kader van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap de helft van de schuld aan de Belastingdienst over het jaar 2005, ter grootte van € 4.173,- aan de vrouw heeft toegescheiden.
4.2. Voornoemde voorlopige belastingaanslag is gebaseerd op de door de man aan de Belastingdienst (op voorhand) verstrekte schatting van zijn inkomen over dat jaar. De vrouw is van mening dat de fiscale verplichtingen, welke samenhangen met het inkomen van de man over het jaar 2005 voor zijn rekening dienen te blijven, omdat hij -door geen aangifte te doen- in gebreke is gebleven (definitief) inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie over dat jaar, zodat de uiteindelijke schuld aan de Belastingsdienst is gebaseerd op niet vaststaande althans onduidelijke inkomsten van de man. Zij voert voorts aan dat zij, nu partijen pas in augustus 2005 zijn gehuwd, niet heeft geprofiteerd van de (totale) inkomsten over dat jaar, zoals de man die in dat jaar heeft genoten, zodat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid haar te belasten met de fiscale lasten.
4.3. Het hof stelt voorop dat de gemeenschap van partijen, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, overeenkomstig artikel 1:94 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wat haar lasten betreft alle schulden van ieder der echtgenoten omvat.
4.4. Met betrekking tot het eerste deel van haar grief, kort gezegd erop neerkomende dat de (basis van de) schuld aan de Belastingdienst door toedoen van de man onduidelijk is en derhalve geheel voor zijn rekening moet komen, overweegt het hof als volgt. Dat de onderliggende inkomsten onduidelijk zijn, doet niet af aan het bestaan van de schuld. De vrouw heeft deze schuld ook erkend, alsmede het feit dat deze uit het huwelijk van partijen stamt en aldus deel uitmaakt van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Dit deel van de grief van de vrouw kan dan ook niet slagen. Overigens blijkt uit de definitieve aanslag 2005 dat de uiteindelijke schuld aan de Belastingdienst zelfs nog hoger is geworden dan het bedrag waarmee de rechtbank in haar verdeling van de gemeenschap rekening heeft gehouden. Ook het tweede deel van de grief van de vrouw, waarin zij een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid kan niet slagen, gelet op het bepaalde in artikel 1:94 BW. Alle schulden van beide echtgenoten behoren immers tot de te verdelen gemeenschap, ongeacht of één van de echtgenoten daarvan al dan niet het genot heeft gehad. Dat toedeling van de onderhavige belastingschuld voor de helft aan de vrouw in casu in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd, zodat hieraan voorbij kan worden gegaan. Een en ander leidt ertoe dat het hoger beroep van de vrouw niet kan slagen en het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, H.S.G. Verhoeff en B.F.P. Lhoëst in tegenwoordigheid van
mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2010.