GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IDM FINANCE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. P. Wierenga te Haarlem,
1. [C],
2. [S],
beiden wonend te [X],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. M.A. Kanning te Beverwijk.
De partijen worden hierna IDM, [C] en [S] genoemd. Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk met [C] cs aangeduid.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 16 december 2008 is IDM in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) in kort geding tussen partijen (IDM als gedaagde en [C] cs als eisers) onder zaak-/rolnummer 150463 / KG ZA 08-558 heeft gewezen en dat is uitgesproken op 19 november 2008.
IDM heeft bij memorie één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, met veroordeling van [C] cs – uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van het geding in beide instanties.
Daarop hebben [C] cs geantwoord, producties in het geding gebracht en, naar het hof begrijpt, hun eis vermeerderd, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen onder oplegging van een dwangsom aan IDM van € 2.000,00 voor iedere dag dat IDM in gebreke blijft aan de uitspraak te voldoen, met veroordeling van IDM in de kosten - naar het hof begrijpt - van het hoger beroep.
IDM heeft bij antwoordmemorie met een productie gereageerd op de door [C] cs in hoger beroep vermeerderde eis.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) Bij ondertekende overeenkomst van 1 maart 1992 heeft IDM Bank N.V. (hierna IDM Bank) aan [C] cs een krediet verstrekt van ƒ 17.000,00. In de kredietovereenkomst is onder andere bepaald dat [C] cs maandelijks een bedrag van ƒ 340,00 aan IDM Bank dienen af te lossen.
b) [C] cs zijn de verplichting tot de betaling van het maandelijkse aflossingsbedrag niet nagekomen. Nadat [C] cs in gebreke zijn gesteld, heeft IDM Bank de kredietovereenkomst opgezegd en [C] cs gesommeerd alle nog resterende termijnen ineens aan haar te voldoen. [C] cs hebben aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
c) IDM Bank heeft [C] cs op 5 augustus 1993 gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en gevorderd, voor zover van belang, dat [C] cs hoofdelijk worden veroordeeld aan IDM Bank te voldoen de “verschuldigde som van f. 18.755,55, vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding, thans uitmakende 1,142% per maand, te rekenen vanaf 1 juli 1993 over het alsdan verschuldigd bedrag (...)”.
d) Bij verstekvonnis van 14 september 1993 (hierna: het verstekvonnis) is de vordering van IDM Bank door de rechtbank toegewezen. Het dictum van het verstekvonnis luidt, voor zover van belang:
“Wijst het gevorderde toe.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 1.187,-.”
e) Het verstekvonnis is bij exploot van 22 september 1993 aan [C] cs betekend onder uitbrenging van een betalingsbevel. Bij exploot van 19 januari 1994 is aan [C] cs een hernieuwd bevel tot betaling gedaan.
f) Op aanvraag van IDM is [C] in 1995 in staat van faillissement verklaard. In 1997 is dit faillissement bij gebrek aan baten opgeheven.
g) Bij brief van 26 februari 2007 heeft de incassogemachtigde van IDM aan [C] cs medegedeeld dat zij bij akte van overdracht van 28 januari 2005 alle rechten en verplichtingen van IDM Bank uit hoofde van het verstekvonnis heeft verkregen en jegens [C] cs aanspraak maakt op betaling van € 25.790,80, welk bedrag is samengesteld uit een hoofdsom van € 8.510,90, vermeerderd met rente en kosten.
h) IDM heeft krachtens het verstekvonnis op 5 maart 2008 executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV op de uitkering van [C]. Vervolgens heeft IDM op 11 maart 2008 executoriaal derdenbeslag gelegd onder P&S Plantlab B.V. te Assendelft op het loon van [S].
3.2. [C] cs hebben IDM op 27 oktober 2008 gedagvaard voor de voorzieningenrechter en na wijziging van eis gevorderd, kort gezegd, primair dat de door IDM krachtens het verstekvonnis gelegde executoriale beslagen worden opgeheven dan wel geschorst en subsidiair dat de ingezette executie van de inkomens van [C] cs gedeeltelijk wordt opgeheven dan wel geschorst. Aan deze vorderingen hebben [C] cs ten grondslag gelegd dat de door IDM gevorderde kredietvergoeding is aan te merken als een periodieke vordering waarop de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:308 BW van toepassing is. De rentevordering is daarom deels verjaard, zodat IDM alleen is gerechtigd het vonnis ten uitvoer te leggen ten aanzien van de rente over de hoofdsom van € 8.510,90 vanaf 14 september 1993 tot aan 14 september 1998, aldus [C] cs.
3.3. IDM heeft de vorderingen van [C] cs bestreden en onder andere aangevoerd dat artikel 3:308 BW (dat ziet op periodieke vorderingen) niet van toepassing is, maar artikel 3:324 BW (dat ziet op de tenuitvoerlegging van een uitspraak). IDM heeft betwist dat op grond van deze bepaling haar bevoegdheid het verstekvonnis ten uitvoer te leggen zou zijn verjaard.
3.4. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat op grond van artikel 3:324 lid 1 BW de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een vonnis verjaart door verloop van twintig jaren. De verjaringstermijn bedraagt op grond van lid 3 van deze bepaling evenwel vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge een uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [C] cs bij het verstekvonnis zijn veroordeeld tot betaling van een kredietvergoeding ad 1,142% per maand. Dat is een betaling per tijdseenheid niet langer dan een jaar, zodat de verjaringstermijn van artikel 3:324 lid 3 BW van toepassing is. Elke maandelijkse rentetermijn doet volgens de voorzieningenrechter een afzonderlijke verjaringstermijn van vijf jaren aanvangen. De (hiervoor in r.o. ?3.1 onder ?g) genoemde) brief van 26 februari 2007 van de incassogemachtigde van IDM heeft slechts de toen nog lopende verjaringstermijnen gestuit. Dit brengt mee dat IDM geen aanspraak meer kan maken op de rentebedragen die vóór 26 februari 2002 hadden moeten zijn voldaan, zodat [C] cs slechts rente zijn verschuldigd vanaf 26 februari 2002, aldus de voorzieningenrechter.
3.5. De voorzienigenrechter heeft de door IDM gelegde beslagen opgeheven voor zover door die beslagen meer zal worden geëxecuteerd dan de in het verstekvonnis vermelde hoofdsom van ƒ 18.755,55 (€ 8.510,90) vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding van 1,142 % per maand vanaf 26 februari 2002 en de proceskosten ad ƒ 1.187,00 (€ 538,64). IDM is veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg.
3.6. De grief van IDM komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de verjaringstermijn van artikel 3:324 lid 3 BW van toepassing is op de rente die [C] cs op grond van het verstekvonnis zijn verschuldigd.
3.7. Bij zijn voorlopige beoordeling stelt het hof voorop dat de verjaring van de vordering zoals die bij het verstekvonnis is komen vast te staan, moet worden beoordeeld aan de hand van de wijze waarop deze vordering in het toewijzende verstekvonnis vorm heeft gekregen en niet aan de hand van hetgeen gold voor de oorspronkelijke door IDM Bank ingestelde rechtsvordering.
3.8. Partijen zijn het erover eens dat het dictum van het verstekvonnis, dat – voor zover van belang - luidt: “Wijst het gevorderde toe”, moet worden gelezen in samenhang met het petitum van de dagvaarding van IDM Bank van 5 augustus 1993. [C] cs zijn aldus bij het verstekvonnis veroordeeld aan de rechtsvoorgangster van IDM te betalen een “som van f. 18.755,55, vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding, thans uitmakende 1,142% per maand (...)”.
3.9. Het hof meent, voorlopig oordelend, dat op deze wijze in het verstekvonnis niet is bepaald dat de kredietvergoeding (de rente) bij het jaar (of een kortere termijn) door [C] cs dient te worden betaald. Met andere woorden: het verstekvonnis houdt geen veroordeling in tot periodiek te betalen termijnen. De zinsnede “thans uitmakende 1,142% per maand” ziet op de hoogte van de kredietvergoeding die [C] cs moeten betalen over de verschuldigde hoofdsom, welke kredietvergoeding (toentertijd) 1,142% per maand bedroeg.
3.10. Het voorgaande brengt mee dat [C] cs bij het verstekvonnis niet zijn veroordeeld tot betalingen bij een jaar of korter, op welke veroordeling artikel 3:324 lid 3 BW daarom niet van toepassing is. De grief van IDM is daarmee terecht voorgesteld.
3.11. Subsidiair hebben [C] cs zich op het standpunt gesteld dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat IDM de door haar berekende rente over de verschuldigde hoofdsom vordert. IDM heeft enkel stil gezeten waardoor de rente onevenredig hoog is opgelopen. [C] cs voeren verder aan dat zij aan IDM een betalingsvoorstel hebben gedaan, welke door IDM is afgewezen.
3.12. Verder hebben [C] cs, kort gezegd, aangevoerd dat IDM, gelet op de omstandigheden van het geval, de voortzetting van het executoriaal beslag niet in redelijkheid uitoefent, zodat dit misbruik van recht oplevert.
3.13. Het hof is van oordeel dat [C] cs onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld op grond kan worden aangenomen dat de aanspraak van IDM op de betaling van de kredietvergoeding krachtens het verstekvonnis in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Uitgangspunt is dat IDM haar rechten die voortvloeien uit het in kracht van gewijsde gegane verstekvonnis jegens [C] cs geldend kan maken. Het enkele feit dat de executie van het verstekvonnis pas geruime tijd na de opheffing van het faillissement van [C] weer door IDM is voorgezet, kan daaraan niet afdoen. Hiervoor is reeds overwogen dat het beroep van [C] cs op de verjaring van de vordering van IDM, ter zake van de kredietvergoeding zoals die voortvloeit uit het verstekvonnis, moet worden verworpen.
3.14. [C] cs zijn niet (nader) ingegaan op het verweer van IDM, samengevat, dat [C] cs ten volle bekend waren met de vorderingen van IDM – welke vorderingen mede hebben geleid tot het faillissement van [C] in 1995 – maar zij desondanks aan de betalingsverplichtingen voortvloeiend uit het verstekvonnis niet hebben voldaan. De stelling van [C] cs, dat IDM door haar enkel stilzitten de rentevordering onevenredig hoog heeft laten oplopen, is daarmee onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Tot slot heeft IDM voldoende gemotiveerd betwist dat zij niet was gehouden het aanbod van [C] cs tot betaling van de hoofdsom en een deel van de kredietvergoeding te accepteren, gelet op de hoogte van de vordering waarop IDM op grond van het verstekvonnis meende aanspraak te kunnen maken.
3.15. Het hof is verder van oordeel dat [C] cs onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld om misbuik van recht, als door hen aangevoerd, te kunnen aannemen. IDM heeft op grond van de artikelen 3:276 BW en 435 Rv in beginsel de vrijheid zich op de goederen van [C] cs te verhalen. Van misbruik van de bevoegdheid een in kracht van gewijsde gegaan vonnis te executeren, kan slechts in bijzondere gevallen sprake zijn. De enkele door hen aangevoerde omstandigheid dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis meebrengt dat gedurende lange tijd beslag ligt op de inkomsten van [C] cs is voor het aannemen van misbruik van recht in ieder geval onvoldoende.
3.16. De slotsom is dat IDM haar grief terecht heeft voorgesteld. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de door [C] cs gevraagde voorzieningen alsnog afwijzen. Dit brengt mee dat de in hoger beroep door [C] cs vermeerderde eis (het verbinden van een dwangsom aan de opheffing van de beslagen) geen bespreking meer behoeft.
3.17. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [C] cs worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [C] cs af;
verwijst [C] cs in de proceskosten in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van IDM gevallen, op € 254,00 aan verschotten en € 816,00 aan salaris advocaat;
verwijst [C] cs in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van IDM gevallen, op € 398,44 aan verschotten en € 894,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Wortel, C. Uriot en J.W. Hoekzema en op 16 maart 2010 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.