ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9488

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.020.086/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van brandstichter voor schade aan strandhuisjes en regresmogelijkheden voor brandverzekeraars

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een 16-jarige jongen, aangeduid als [ appellant ], die op 4 januari 2004 brand heeft gesticht in een strandhuisje op een parkeerterrein te IJmuiden. De brand heeft zich verspreid naar andere strandhuisjes, waardoor in totaal circa 163 huisjes zijn afgebrand of beschadigd. De brandverzekeraars, waaronder Achmea Schadeverzekeringen N.V., Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V., Fortis ASR Schadeverzekeringen N.V., N.V. Noordhollandsche van 1816 Schadeverzekeringsmaatschappij en AXA Schade N.V., hebben de schade vergoed aan de eigenaren van de strandhuisjes en vorderen nu regres van [ appellant ]. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de brandverzekeraars regres kunnen nemen op [ appellant ], maar heeft het te betalen bedrag gematigd tot € 907.560,-. De brandverzekeraars zijn het hier niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de brandverzekeraars regres kunnen nemen op [ appellant ] op basis van de Bedrijfsregeling Brandregres 2000 (BBR). Het hof oordeelt dat de BBR niet aan het regres in de weg staat, omdat [ appellant ] opzettelijk de schade heeft veroorzaakt. Het hof wijst erop dat de opzetclausule in de aansprakelijkheidsverzekering van [ appellant ] niet naadloos aansluit op de opzetclausule in de BBR, waardoor de brandverzekeraars regres kunnen nemen, zelfs als RVS zich ten onrechte op de opzetclausule beroept.

Het hof concludeert dat de brandverzekeraars recht hebben op de door hen betaalde schadevergoeding, en dat de rechtbank ten onrechte het bedrag aan schadevergoeding heeft gematigd. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en veroordeelt [ appellant ] tot betaling van een bedrag van € 1.411.912,69, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens wordt [ appellant ] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een minderjarige in het geval van opzettelijke schade en de mogelijkheden voor brandverzekeraars om regres te nemen op basis van de BBR.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonende te [ A ],
APPELLANT in het principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in het incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam,
t e g e n
1. de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Apeldoorn,
2. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Amsterdam,
3. de naamloze vennootschap FORTIS ASR SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht,
4. de naamloze vennootschap N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816 SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ, gevestigd te Oudkarspel,
5. de naamloze vennootschap AXA SCHADE N.V., gevestigd te Utrecht,
GEÏNTIMEERDEN in het principaal appel,
APPELLANTEN in het incidenteel appel,
advocaat: mr. J. Bouter, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als [ appellant ] respectievelijk de brandverzekeraars.
Bij dagvaarding van 23 mei 2008 is [ appellant ] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 26 september 2007 en 2 april 2008 van de rechtbank te Haarlem, onder zaak-/rolnummer 124934 / HA ZA 06-746 gewezen tussen brandverzekeraars als eisers en [ appellant ] als gedaagde.
Bij memorie heeft [ appellant ] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en onder verwijzing naar de appeldagvaarding geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van de brandverzekeraars alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de brandverzekeraars in de proceskosten van beide instanties.
Bij memorie hebben de brandverzekeraars geantwoord, een productie in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Van hun zijde hebben de verzekeraars in incidenteel appel vier grieven tegen de eerdergenoemde vonnissen aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de brandverzekeraars alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van [ appellant ] in de proceskosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Vervolgens heeft [ appellant ] bij memorie in het incidenteel appel geantwoord en geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel appel en tot veroordeling van de brandverzekeraars in de proceskosten daarvan.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De feiten
De rechtbank heeft in het vonnis van 26 september 2007 onder 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Op 4 januari 2004 rond 3.00 uur heeft [ appellant ] brand gesticht in een op een parkeerterrein te IJmuiden opgeslagen strandhuisje. Dit huisje is volledig uitgebrand. De brand is overgeslagen naar andere op het parkeerterrein opgeslagen strandhuisjes, die veelal van hout waren. [ Appellant ] heeft na het uitbreken van de brand de brandweer niet gewaarschuwd. In totaal zijn door de brand circa 163 huisjes afgebrand of beschadigd.
(ii) [ Appellant ] heeft op 9 maart 2004 bij de politie bekend dat hij de onderhavige brand heeft gesticht. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 25 oktober 2004 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem wettig en overtuigend bewezen geacht dat [ appellant ] (kort gezegd) de brand in het strandhuisje opzettelijk heeft gesticht waardoor dat huisje en een grote hoeveelheid andere strandhuisjes geheel of gedeeltelijk zijn afgebrand.
(iii) [ Appellant ], toen 16 jaar oud, was op 4 januari 2004 op een gezinspolis tegen particuliere aansprakelijkheid bij RVS schadeverzekering NV (hierna: RVS) verzekerd tot een maximumbedrag van € 907.560,-. RVS heeft dekking geweigerd met een beroep op onder meer de opzetclausule in haar polisvoorwaarden. Deze bepaling luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Niet gedekt is de aansprakelijkheid van
a. een verzekerde voor schade die voor hem/haar het beoogde of zekere gevolg is van zijn/haar handelen of nalaten. (...)”
(iv) Bij vonnis van 17 januari 2007 heeft de rechtbank Arnhem de vordering tot uitkering onder de aansprakelijkheidsverzekering, die [ appellant ] en zijn moeder tegen RVS hadden ingesteld, afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [ appellant ] hoger beroep ingesteld.
(v) De brandverzekeraars hebben op grond van diverse verzekeringsovereenkomsten de schade vergoed aan de eigenaren/ verzekerden van 106 strandhuisjes. De vorderingen tot schadevergoeding die deze eigenaren op [ appellant ] hadden, zijn bij wijze van subrogatie overgegaan op de brandverzekeraars. [ Appellant ] is bij brief van 16 september 2004 door de brandverzekeraars aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade.
(vi) Tegen [ appellant ] zijn door de eigenaren van twee strandhuisjes procedures aanhangig gemaakt ten einde vergoeding van de (restant)schade te verkrijgen.
3.2 De brandverzekeraars vorderen betaling van [ appellant ] van:
- een bedrag van € 1.676.229,48 aan schadevergoeding;
- een bedrag van € 40.037,43 aan onderzoekskosten;
- een bedrag van € 16.985,89 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- een bedrag van € 14.429.97 aan salvage- en opruimingskosten;
- een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.
3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval de Bedrijfsregeling Brandregres 2000 (hierna: BBR) niet aan het regres in de weg staat en dat de brandverzekeraars regres op [ appellant ] kunnen nemen. De rechtbank ziet echter aanleiding om het door [ appellant ] te betalen bedrag aan schadevergoeding te matigen tot € 907.560,-. De rechtbank heeft voorts de gevorderde vergoeding van de salvage- en opruimingskosten toegewezen. De vordering tot vergoeding van expertisekosten en de buitengerechtelijke incassokosten heeft de rechtbank afgewezen.
3.4 De grieven I en II in het principaal appel strekken ten betoge dat de brandverzekeraars geen regres kunnen nemen omdat de BBR daaraan in de weg staat. Meer in het bijzonder meent [ appellant ] dat aan de brandverzekeraars geen beroep toekomt op de artikelen 3a en 3b BBR.
3.5 De BBR bepaalt in artikel 1 dat brandverzekeraars geen verhaal zullen nemen op particulieren die uitsluitend in hun particuliere hoedanigheid aansprakelijk zijn voor de door een brandverzekeraar uitgekeerde schade. In afwijking van deze regel bepaalt artikel 3 dat het wettelijk recht van verhaal onbeperkt van toepassing blijft (voorzover hier relevant):
a. jegens degene die met opzet de schade heeft veroorzaakt,
b. jegens degene tegen wie terzake van de ontstane schade een gerechtelijke uitspraak wegens misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
Artikel 7 van de BBR geeft onder (4) een definitie van het begrip opzet:
“Opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten, waardoor schade ontstaat of wordt veroorzaakt. Aan het opzettelijk karakter van dit wederrechtelijk handelen of nalaten doet niet af dat de desbetreffende persoon zodanig onder invloed van alcohol of andere stoffen verkeert, dat hij/zij niet in staat is zijn/haar wil te bepalen.”
3.6 De BBR is een op het beperken van verhaal door brandverzekeraars gerichte regeling van algemene aard die zich ook uitstrekt naar niet bij het opstellen daarvan betrokken derden. Bij de uitleg van de BBR komt het niet aan op de bedoelingen van de bij het opstellen betrokken partijen tenzij deze bedoelingen kenbaar zijn uit de tekst of uit voor derden toegankelijke bronnen. Het komt daarbij niet uitsluitend aan op de (letterlijke) bewoordingen van de BBR, maar ook op de bedoeling van de opstellers van de BBR, voorzover die bedoeling voor derden wier rechtspositie erdoor beïnvloed kan worden uit een voor eenieder toegankelijke bron kenbaar is.
3.7 [ Appellant ] beroept zich voor zijn stelling dat de brandverzekeraars geen regres kunnen nemen op een publicatie in het WPNR uit 1986 op naam van de Vereniging van Brandassuradeuren (WPNR 5767, p. 9/10). Deze vereniging heeft destijds het Bindend Besluit Regres 1984 (BBR 1994) – in het jaar 2000 vervangen door de onderhavige BBR - vastgesteld. Uit die publicatie blijkt dat destijds een van de achterliggende uitgangspunten van de regeling is geweest dat alleen verhaald zal worden in de gevallen die dusdanig maatschappelijk laakbaar zijn dat ook een schuldverzekering als de AVP er geen dekking voor biedt. De brandverzekeraars hebben de juistheid van het vorenstaande erkend.
3.8 Gelet hierop bepleit [ appellant ] dat dit voor het onderhavige geval betekent dat de brandverzekeraars geen verhaal mogen zoeken – noch op grond van artikel 3a, noch op grond van artikel 3b – indien de aansprakelijkheidsverzekeraar, RVS, gehouden is dekking te bieden. Volgens [ appellant ] moet worden aangenomen dat de opzetclausule in zijn aansprakelijkheidsverzekering naadloos aansluit op de opzetclausule in de BBR.
3.9 Het hof overweegt hierover als volgt. De stelling van [ appellant ] zou betekenen dat de uitleg van artikel 3 BBR zou kunnen variëren al naar gelang de definitie die in de (eventueel) betrokken aansprakelijkheidsverzekering is opgenomen. Dat de opstellers van de BBR deze – niet voor de hand liggende - bedoeling hebben gehad blijkt niet uit de tekst van de BBR. In tegendeel, in artikel 7 onder 4 BBR wordt een eigen definitie gegeven van het begrip opzet. Dit pleit reeds tegen de gedachtegang van [ appellant ] dat er zonder meer een onvoorwaardelijke koppeling bestaat met het begrip “opzet” in zijn aansprakelijkheidsverzekering.
3.10 [ Appellant ] heeft niet weersproken dat het Verbond van Verzekeraars in het jaar 2000 vrijblijvend aan de aansprakelijkheidsverzekeraars de standaardpolisvoorwaarden voor aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren (hierna: AVP 2000) heeft geadviseerd. In de AVP 2000 is een gereviseerde opzetclausule opgenomen die overeenkomt met de opzetclausule in de BBR. Voorzover aansprakelijkheidsverzekeraars de door het Verbond van Verzekeraars geadviseerde AVP 2000 in hun voorwaarden hebben overgenomen, is de koppeling die werd beoogd door de opstellers van de BBR (naar het hof begrijpt) daadwerkelijk tot stand gekomen. Echter, nu in de aansprakelijkheidsverzekering van [ appellant ] het begrip “opzet” anders is geformuleerd dan in de AVP 2000 (en dus ook in de BBR), kan slechts worden geconstateerd dat er – niettegenstaande de uitgangspunten van de opstellers van de BBR - in dit geval geen naadloze aansluiting tussen de BBR en [ appellant ]s aansprakelijkheidsverzekering bestaat. De brandverzekeraars kunnen dus ook regres op [ appellant ] nemen indien zou blijken dat RVS zich ten onrechte zou beroepen op opzet in de zin van [ appellant ]s aansprakelijkheidsverzekering.
3.11 De conclusie luidt dat het betoog van [ appellant ] niet opgaat. De grieven I en II in het principaal appel falen.
3.12 Met grief III in het principaal appel betoogt [ appellant ] dat de brandverzekeraars geen belang hebben bij hun vordering. In dit verband verwijst [ appellant ] naar artikel 5 BBR. Daarin staat – voorzover hier van belang – dat de brandverzekeraars het verhaalsrecht niet of niet geheel zullen uitoefenen indien en voorzover daardoor onverzekerde belangen van de eigen verzekerde of andere direct getroffenen worden geschaad. [ Appellant ] voert aan dat er in ieder geval twee particuliere huisjeseigenaren zijn die van hem vergoeding van de schade vorderen. De brandverzekeraars kunnen hun verhaalsrechten dan ook niet uitoefenen omdat daardoor de belangen van deze huisjeseigenaren zouden worden geschaad, aldus [ appellant ].
3.13 Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de achtergrond van artikel 5 BBR is dat dient te worden voorkomen dat verhaalszoekers – niet verzekeraars – in het verhaal van hun vorderingen worden geschaad omdat brandverzekeraars eveneens verhaal zoeken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [ appellant ] (die zelf geen verhaalzoeker is) aan deze bepaling rechten zou kunnen ontlenen jegens de brandverzekeraars. Daarnaast hebben de brandverzekeraars er belang bij dat wordt vastgesteld dát zij een verhaalsvordering op [ appellant ] hebben omdat op voorhand niet met zekerheid valt te zeggen of er na voldoening aan de particuliere huisjeseigenaren geen bedrag meer zou resteren voor de brandverzekeraars. Grief III faalt derhalve.
3.14 Grief IV in het principaal appel richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer van [ appellant ] dat de schade in belangrijke mate is veroorzaakt door omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend. [ Appellant ] beroept zich in dit verband op de aanwezigheid van (verboden) gasflessen in een aantal van de strandhuisjes en op de omstandigheid dat er (te) beperkte blusmogelijkheden aanwezig waren. Gelet op zijn jeugdige leeftijd ten tijde van de brand, had [ appellant ], naar hij stelt, op deze omstandigheden niet bedacht behoeven te zijn, zodat – zo begrijpt het hof - causaal verband tussen de brandstichting en het afbranden van zoveel huisjes ontbreekt.
3.15 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [ appellant ] had kunnen en behoren te beseffen dat de strandhuisjes van brandbaar materiaal waren vervaardigd, dat zij dicht op elkaar stonden en dat de kans dat de brand in één van de huisjes zou kunnen overslaan naar andere, aldaar opgeslagen huisjes verre van denkbeeldig was. [ Appellant ] heeft dit oordeel van de rechtbank – terecht – ook niet bestreden. Voorts had [ appellant ] kunnen en moeten beseffen dat de afgelegen plaats van het terrein de ontdekking en bestrijding van de brand zou bemoeilijken. Dit geldt te meer nu [ appellant ] ervoor heeft gekozen de brand – nadat deze was uitgebroken – niet te melden aan de brandweer. Zonder twijfel heeft dit een doeltreffende bestrijding van de brand belemmerd. Het hof is om die redenen van oordeel dat de volledige schade in zodanig verband staat tot de brandstichting door [ appellant ], dat zij hem, mede gelet op de aard van de aansprakelijkheid volledig kan worden toegerekend. De omstandigheid dat [ appellant ] ten tijde van de brand slechts zestien jaar oud was, doet daar in de gegeven omstandigheden niet aan af. Grief IV in het principaal appel faalt derhalve.
3.16 Het vorenstaande betekent dat de brandverzekeraars in beginsel de door hen betaalde uitkering vergoed krijgen. Zoals de rechtbank reeds overwoog (tussenvonnis van 26 september 2007, rechtsoverweging 4.15) is [ appellant ] evenwel niet meer verschuldigd dan de strandhuisjeseigenaren zelf van hem hadden kunnen vorderen; de werkelijke vermogensschade van de huisjeseigenaren is bepalend en niet de hoogte van de verzekeringsuitkering die zij op basis van hun verzekeringsovereenkomsten hebben ontvangen. [ Appellant ] heeft in eerste aanleg voorts bestreden de door de brandverzekeraars gestelde hoogte van de schadeuitkering.
3.17 De brandverzekeraars hebben in eerste aanleg bij akte toegelicht dat de schade (op basis van dagwaarde) uitkomt op een bedrag van € 1.408.576,72. Zij hebben een verklaring van een deskundige overgelegd waaruit dit volgens hen blijkt. Dat bedrag – dat op basis van dagwaarde is bepaald - is als volgt opgebouwd:
- opruimingskosten ten bedrage van € 11.094,-;
- beperkte schade inboedel ten bedrage van € 6.150,-;
- inboedel ten bedrage van € 357.022,-;
- zonnepanelen ten bedrage van € 12.127,-;
- beperkte schade opstal ten bedrage van € 24.165,-;
- opstal ten bedrage van € 998.018,-.
3.18 [ Appellant ] heeft zich vervolgens op het punt van de omvang van de schade en de wettelijke rente gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.19 Uit voorafgaande volgt dat de brandverzekeraars aan hoofdsom een bedrag van € 1.397.482,72 hebben te vorderen, dat wil zeggen een bedrag van € 1.408.576,72 minus € 11.094,- aan opruimingskosten. Door de rechtbank is in het tussenvonnis van 26 september 2007 onder rechtsoverweging 4.22 voorts onbestreden vastgesteld dat de salvage- en opruimingskosten – conform de vordering van de brandverzekeraars - € 14.429,97 bedragen. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 1.411.912,69.
3.20 Met grief I in het incidenteel appel komen de brandverzekeraars op tegen de beslissing van de rechtbank de door [ appellant ] te betalen schadevergoeding te matigen tot een bedrag van € 907.560,-. De brandverzekeraars menen dat de rechtbank ten onrechte deze beslissing voornamelijk heeft gebaseerd op de wederzijdse draagkracht van partijen. Volgens de brandverzekeraars dienen alle omstandigheden van het geval te worden afgewogen.
3.21 Voor een geslaagd beroep op matiging als bedoeld in artikel 6:109 BW geldt dat de toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zal leiden. [ Appellant ] heeft in dit verband uitsluitend aandacht gevraagd voor het feit dat hij onvoldoende financiële draagkracht heeft, dat hij als gevolg van zijn gevangenisstraf zijn opleiding heeft moeten afbreken en dat hij – als gevolg daarvan - weinig kansen heeft op de arbeidsmarkt. Hij heeft nagelaten toe te lichten waarom dit een en ander – in het licht van de overige omstandigheden van het geval – zo zwaar moet wegen dat de vordering van de brandverzekeraars moet worden gematigd. Meer in het bijzonder geldt dit voor het feit dat [ appellant ] de brand in het strandhuisje opzettelijk heeft veroorzaakt en dat die brandstichting het (voorzienbare) gevolg heeft gehad dat circa 163 strandhuisjes geheel of gedeeltelijk zijn afgebrand. Het hof is van oordeel dat de door [ appellant ] gestelde omstandigheden hier niet tegen opwegen. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het beroep op matiging heeft gehonoreerd. Grief I in het incidenteel appel slaagt dus.
3.22 Grief II in het incidenteel appel is gericht tegen de afwijzing van de rechtbank van de vordering inzake onderzoekskosten ten bedrage van € 40.037,43. Bij inleidende dagvaarding hebben de brandverzekeraars als productie 8 een specificatie in het geding gebracht. De brandverzekeraars zijn van mening dat het gaat om redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW.
3.23 In een geval als het onderhavige komen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking indien en voorzover deze door de verzekerde huisjeseigenaren zijn gemaakt, of zo deze zijn gemaakt door de brandverzekeraars, zij onder de bedoelde bepaling zouden vallen indien zij door de verzekerde huisjeseigenaren zelf zouden zijn gemaakt. Dit brengt mee dat niet zonder meer alle kosten die de brandverzekeraars hebben gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen; de bedoelde kosten dienen aan voormeld criterium te voldoen. Het is aan de brandverzekeraars hiertoe het benodigde te stellen. De door de brandverzekeraars overgelegde specificatie voldoet niet. Bovendien vertegenwoordigen de posten die op dat overzicht worden genoemd een aanzienlijk hoger bedrag dan het thans gevorderde bedrag van € 40.037,43. Zonder toelichting – die ontbreekt – valt niet met zekerheid te zeggen welke van de onderscheiden posten de verzekeraars vergoed willen zien op grond van artikel 6:96 lid 2 onder aanhef en sub b BW. Grief II in het principaal appel faalt dus.
3.24 Met grief III in het incidenteel appel betogen de brandverzekeraars dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten af te wijzen op de gronden als vermeld in het vonnis van 26 september 2007, onder rechtsoverweging 4.24. Wat hier ook van zij, in hoger beroep heeft [ appellant ] het bedoelde verweer wél gevoerd. Het had op de weg van de brandverzekeraars gelegen in hoger beroep óók toe te lichten waarom onjuist is de overweging van de rechtbank dat de studietijd van de advocaten waarvoor de brandverzekeraars (voornamelijk) vergoeding vragen, behoort tot kennisname van de zaak en het daartoe relevante recht, het verzamelen van feiten en het gereedmaken van het dossier. Dit geldt temeer nu uit de specificaties die zij in eerste aanleg hebben overgelegd, niet direct volgt dat het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist is. De brandverzekeraars hebben deze nadere toelichting niet gegeven. Deze grief heeft daarom geen succes.
3.25 Grief V in het incidenteel appel heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
4. Slotsom
4.1 Het principaal appel is ongegrond. Grief I in het incidenteel appel slaagt, voor het overige is het incidenteel appel ongegrond. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd. [ Appellant ] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.411.912,69, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2 [ Appellant ] is zowel in principaal als in incidenteel appel de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij. Hij zal dan ook in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. Beslissing
Het hof:
in het principaal appel:
verwerpt het principaal appel;
verwijst [ appellant ] in de kosten van het principaal appel en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van de brandverzekeraars gevallen op € 5.981,- aan verschotten en op € 3.895,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appel:
vernietigt de bestreden vonnissen;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [ appellant ] om aan de brandverzekeraars te betalen een bedrag van € 1.411.912,69, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 1 april 2004 tot de dag van voldoening;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verwijst [ appellant ] in de kosten van de eerste aanleg en het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van de brandverzekeraars gevallen in eerste aanleg op € 4.738,32 aan verschotten en op € 8.027,50 aan salaris voor de advocaat en in incidenteel hoger beroep op € 1.947,50 aan salaris voor de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, R.J.Q. Klomp en W.J. Noordhuizen en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2010 door de rolraadsheer.