GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INFRASPECIALS B.V.,
gevestigd te Ridderkerk,
APPELLANTE,
advocaat: mr. T.A. Vermeulen, te Rotterdam,
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht D.F.M. MILIEUVERZORGING N.V.,
gevestigd te Ravels (België),
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande, te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Infraspecials en DFM genoemd.
Infraspecials is bij dagvaarding van 9 april 2009 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 28 januari 2009, onder zaak/rolnummer 400853/HA ZA 08-1713 gewezen tussen DFM als eiseres en Infraspecials als gedaagde.
Bij memorie heeft Infraspecials tegen genoemd vonnis vier grieven aangevoerd en – gelezen in samenhang met de appeldag vaarding - geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van DFM alsnog zal afwijzen, met veroordeling van DFM in de kosten van beide instanties.
DFM heeft bij memorie van antwoord de grieven van Infraspecials bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van Infraspecials in de kosten van – naar het hof begrijpt - het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende.
3.1.1. In of omstreeks februari 2003 heeft DFM met BAM NBM Petrol Stations & Industry B.V. (hierna: Petrol) overeenkomsten van aanneming van werk gesloten. Naar aanleiding van die overeenkomsten is tussen hen een geschil ontstaan over door Petrol aan DFM verrichte betalingen.
3.1.2. Ter zake van dit geschil is Infraspecials op 3 februari 2005 een procedure gestart bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw. In die procedure vordert zij (terug)betaling door DFM aan haar van een bedrag van € 56.048,39 wegens onverschuldigde betaling. DFM heeft ten verwere primair aangevoerd dat de overeenkomsten naar aanleiding waarvan het voorliggende geschil is ontstaan niet met Infraspecials maar met een andere rechtspersoon (Petrol) zijn gesloten, zodat Infraspecials niet gerechtigd is tot de desbetreffende vordering en haar die vordering dus dient te worden ontzegd. Subsidiair heeft zij betwist het gevorderde bedrag verschuldigd te zijn.
3.1.3. Onder verwijzing naar een akte van cessie van 8 december 2005 heeft Infraspecials zich in deze arbitrage- procedure op het standpunt gesteld dat Petrol de betreffende vordering aan haar heeft overgedragen. Hierover hebben de arbiters in hun vonnis van 13 juli 2006 overwogen dat geen geldige overdracht van de in het geding zijnde vorderingen heeft plaatsgevonden, omdat met de in de akte van cessie vermelde omschrijving (“al haar mogelijke vorderingsrechten”) niet is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de over te dragen vordering met voldoende bepaaldheid is omschreven. Vervolgens is de vordering van Infraspecials afgewezen.
3.1.4. Infraspecials heeft tegen dit vonnis arbitraal appel bij de commissie van beroep van de Raad van Arbitrage voor de Bouw ingesteld, onder meer stellende dat de omschrijving van de over te dragen vorderingen in de akte van cessie van 8 december 2005 wel degelijk voldoende bepaald is. In appel heeft Infraspecials een nieuwe akte van cessie, gedateerd 5 januari 2007, in het geding gebracht. Bij scheidsrechterlijk appelvonnis van 13 maart 2008 is, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“11. (…) Op grond van de omschrijving in de onderhavige akte is duidelijk dat niet alleen alle per de datum van de akte bestaande vorderingen, maar ook eventuele toekomstige vorderingen op [DFM] aan [Infraspecials] zijn overgedragen. Het gaat immers niet om alle vorderingen per datum van de cessie maar om alle mogelijke vorderingen. Derhalve is duidelijk dat eventuele vorderingsrechten alleen door [Infraspecials] kunnen worden uitgeoefend en dat [DFM] uitsluitend aan [Infraspecials] bevrijdend kan betalen.
12. Met betrekking tot de titel zijn appelarbiters van oordeel dat de door [Infraspecials] opgegeven titel van overdracht, te weten de rekeningcourant verhouding met de cedent, afdoende is. De grief slaagt derhalve en het vonnis in eerste aanleg dient vernietigd te worden.
13. Ter gelegenheid van de zitting heeft [Infraspecials] ter voldoening aan de toelichting op grief II alsnog de akte van cessie d.d. 5 januari 2007 overgelegd. (…) Daarmee staat thans vast dat voor zover dat eerder niet het geval zou zijn geweest, de vordering is overgedragen aan [Infraspecials] en [Infraspecials] de enig rechthebbende op die vordering is, voor zover althans komt vast te staan dat die vordering valide is”
Vervolgens hebben de appelarbiters het scheidsrechterlijk vonnis van 13 juli 2006 vernietigd, de vordering van Infraspecials ontvankelijk verklaard en het geschil naar het scheidsgerecht in eerste aanleg verwezen ter inhoudelijke beoordeling en afdoening, met veroordeling van DFM in de kosten van de arbitrage in beide instanties.
3.2. In de onderhavige procedure vordert DFM voornoemd scheidsrechterlijk appelvonnis van 13 maart 2008 te vernietigen. Zij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat dit vonnis niet (voldoende) met redenen is omkleed (artikel 1057 lid 4, aanhef en sub e, Rv). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft DFM aangevoerd dat zij in de arbitrale appelprocedure gemotiveerd heeft gesteld dat Infraspecials geen rechthebbende op de litigieuze vordering is geworden omdat de beweerde cessie niet aan de eisen van artikel 3:84 BW voldoet, meer in het bijzonder omdat sprake is van een titelgebrek. Tegenover het door Infraspecials in die procedure ingenomen standpunt dat de rekening-courant verhouding met de cedent de titel van overdracht vormt, heeft DFM betoogd dat een verrekening in rekening-courant – waarvan zij betwist dat daarvan sprake is - geen rechtsverhouding is die ten grondslag kan liggen aan een overdracht.
3.3. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van DFM toegewezen, met veroordeling van Infraspecials in de kosten van het geding. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de hiervoor onder 3.1.4 weergegeven rechtsoverweging 12 van het arbitraal appelvonnis bezwaarlijk kan volgen op welke gronden de door DFM gevoerde – essentiële – verweren door het scheidsgerecht zijn verworpen. Het arbitraal appelvonnis is – zo overweegt de rechtbank voorts - op het punt van de titel van overdracht zodanig gebrekkig dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld, zodat de vordering van DFM op grond van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d, Rv toewijsbaar is. Hiertegen keren zich grieven 1 en 2, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen.
3.4. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat vernietiging van een arbitraal vonnis op grond van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d, Rv slechts mogelijk is wanneer de motivering ontbreekt, en dus niet in het geval van een ondeugdelijke motivering, en dat met het ontbreken van een motivering op één lijn te stellen is het geval dat weliswaar een motivering is gegeven, maar daarin enige steekhoudende verklaring voor de betreffende beslissing niet te onderkennen valt. Dit criterium moet, zoals de rechtbank eveneens terecht tot uitgangspunt neemt, door de rechter met terughoudendheid worden toegepast, in die zin dat hij slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen.
3.5. Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een dergelijk sprekend geval. Het scheidsrechterlijk appelvonnis van 13 maart 2008 bevat een motivering met betrekking tot de titel van overdracht en die is op dit punt niet zo gebrekkig dat het op één lijn moet worden gesteld met een geheel ongemotiveerd vonnis. Met rechtsoverweging 12 (“dat de door [Infraspecials] opgegeven titel van overdracht, te weten de rekeningcourant verhouding met de cedent, afdoende is”) hebben de arbiters aangegeven hoe zij tot hun oordeel zijn gekomen dat de cessie voldoet aan het titelvereiste. Tevens hebben zij hiermee gereageerd op het terzake door DFM gevoerde verweer. In de onderhavige procedure heeft DFM betoogd dat het oordeel van de arbiters over (haar verweren met betrekking tot) de titel onjuist is. Daarmee stelt DFM de vraag aan de orde of de arbiters al dan niet terecht tot het oordeel zijn gekomen dat aan het titelvereiste is voldaan. Een dergelijke inhoudelijke toetsing van het vonnis kan in het kader van de beoordeling van het beroep van DFM op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d, Rv echter niet plaatsvinden, zodat dit betoog DFM reeds daarom niet kan baten. Voor zover DFM nog heeft bedoeld te betogen dat ook met betrekking tot de overige aan de cessie te stellen eisen het vonnis zodanig gebrekkig is gemotiveerd dat het op één lijn moet worden gesteld met een geheel ongemotiveerd vonnis, overweegt het hof dat uit de hiervoor onder 3.1.4. weergegeven rechtsoverwegingen 11 en 13 volgt dat ook op die punten daarvan geen sprake is.
3.6. De conclusie is dat het beroep van DFM op de vernietigingsgrond van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d, Rv niet opgaat en dat de rechtbank het scheidsrechterlijk appelvonnis ten onrechte heeft vernietigd. Grieven 1 en 2 slagen dan ook.
3.7. Bij deze stand van zaken komt het hof toe aan het door DFM in eerste aanleg tevens gedane beroep op de vernietigingsgronden van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder c respectievelijk e, Rv. DFM heeft daartoe gesteld dat het vonnis vernietigd dient te worden omdat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden (c) en omdat het vonnis in strijd is met de openbare orde en/of de goede zeden (e).
3.8. Aangezien DFM haar stelling dat het vonnis in strijd is met de openbare orde en/of de goede zeden niet (voldoende) heeft onderbouwd, gaat het hof aan die stelling voorbij.
Volgens DFM heeft het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht gehouden door in strijd met de ter zitting tussen partijen gemaakte afspraken toch een proceskostenveroordeling uit te spreken. Op basis van die afspraken mochten de appel- arbiters haars inziens bij vernietiging van het vonnis van het scheidsgerecht in eerste aanleg slechts terugwijzen naar dat gerecht voor een inhoudelijke beoordeling en was het dus aan het scheidsgerecht in eerste aanleg om te zijner tijd eventueel een proceskostenveroordeling uit te spreken. Het hof volgt DFM hierin niet. Infraspecials heeft in haar memorie van grieven in de arbitrale appelprocedure verzocht DFM te veroordelen in de kosten van beide instanties, zodat de appelarbiters bevoegd waren om een kostenveroordeling met betrekking tot de tot op dat moment gevallen kosten uit te spreken. De afspraak om de inhoudelijke beoordeling aan het scheidsgerecht in eerste aanleg over te laten, doet daaraan niet af.
Ook het beroep van DFM op de vernietigingsgronden van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder c respectievelijk e, Rv gaat derhalve niet op.
3.9. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat het bestreden vonnis vernietigd moet worden en dat de vordering van DFM alsnog moet worden afgewezen. Dit betekent dat grieven 3 en 4 geen behandeling meer behoeven.
3.10. DFM zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 28 januari 2009, onder zaak/rolnummer 400853/HA ZA 08-1713 gewezen tussen DFM als eiseres en Infraspecials als gedaagde;
wijst de vordering van DFM alsnog af;
veroordeelt DFM in de kosten van beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Infraspecials gevallen in eerste aanleg op € 254,- aan verschotten en € 904,- aan salaris en in hoger beroep op € 385,25 aan verschotten en € 894,- aan salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, J.C. Toorman en E.M. Polak en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 februari 2010.