ECLI:NL:GHAMS:2010:BM7573

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-995014-05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen strafrechtelijke vervolging en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 mei 2010 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Utrecht, waarbij het bezwaarschrift van de verdachte gegrond was verklaard en hij buiten vervolging was gesteld. De verdachte werd verdacht van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de inkomstenbelasting en valsheid in geschrifte over de jaren 1997 tot en met 2002. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, op basis van een sepotmededeling van het openbaar ministerie, redelijkerwijs mocht vertrouwen dat hij niet verder strafrechtelijk zou worden vervolgd. Dit vertrouwen werd geschonden toen de officier van justitie besloot om de verdachte toch te dagvaarden voor dezelfde feiten.

Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de verdachte aan de inhoud van de sepotbrief het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de zaak niet strafrechtelijk zou worden afgedaan. Het hof oordeelde dat het aanbieden van een transactie door de belastingdienst, bedoeld om strafrechtelijke vervolging te voorkomen, in wezen een vorm van strafrechtelijke afdoening is. De verdachte mocht erop vertrouwen dat er gekozen zou worden voor een niet-strafrechtelijke afdoening, en het hof concludeerde dat de transactie in strijd met de sepotbeslissing was aangeboden.

Het hof heeft de argumenten van de advocaat-generaal, die stelde dat het niet betalen van de transactie een nieuwe omstandigheid vormde, verworpen. Het hof oordeelde dat de door de advocaat-generaal aangedragen belangen niet zwaarwegend genoeg waren om het gewekte vertrouwen van de verdachte te ondermijnen. Uiteindelijk bevestigde het hof de beslissing van de rechtbank en verklaarde de verdachte buiten vervolging, waarbij het vertrouwensbeginsel werd gehonoreerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
zittinghoudende te Arnhem
Raadkamer voor strafzaken
Parketnr: 16-995014-05
Avnr: 54-10
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld op 16 oktober 2009 door de officier van justitie in het arrondissement Utrecht, tegen de beschikking van 8 oktober 2009 van de meervoudige raadkamer van de rechtbank te Utrecht, waarbij het bezwaarschrift, bedoeld in artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering, van:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats verdachte],
domicilie kiezende te [adres kantoor raadslieden],
ten kantore van zijn raadslieden,
hierna te noemen verdachte, gegrond is verklaard en verdachte buiten vervolging is gesteld ter zake van (de feiten op) de dagvaarding met parketnummer 16-995014-05.
Het hof heeft gehoord in niet openbare raadkamer van 30 maart 2010 de advocaat-generaal en namens verdachte [naam raadsman], advocaat te [plaatsnaam]. Verdachte is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van:
-de dagvaarding van verdachte om te verschijnen op 27 augustus 2009 ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Utrecht, welke dagvaarding op 11 augustus 2009 aan een schriftelijk gemachtigde van verdachte is betekend en de dagvaarding van verdachte om te verschijnen op 27 augustus 2009 ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Utrecht, welke dagvaarding op 14 augustus 2009 is betekend;
-het bezwaarschrift tegen die dagvaarding van 14 augustus 2009 en de toelichting en aanvulling daarop van 27 augustus 2009;
-een schriftelijk requisitoir van de officier van justitie, voor de raadkamerbehandeling van de rechtbank te Utrecht van 27 augustus 2009;
-het proces-verbaal van de behandeling van het bezwaarschrift door de niet openbare raadkamer van de rechtbank te Utrecht op 27 augustus 2009;
-de bestreden beschikking van de meervoudige raadkamer van de rechtbank te Utrecht van 8 oktober 2009;
-de akte rechtsmiddel van 16 oktober 2009, waarbij de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen voormelde beschikking;
-de appelmemorie van de officier van justitie, verbonden aan het Functioneel Parket, locatie Zwolle, gedateerd 27 oktober 2009;
-de overige zich in het dossier bevindende stukken.
OVERWEGINGEN:
1.Verdachte wordt er, kort gezegd, van verdacht opzettelijk onjuiste aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2002 te hebben gedaan. Voorts wordt hem valsheid in geschrifte verweten. Verdachte is op 14 mei 2008 een transactie ter voorkoming van strafrechtelijke vervolging aangeboden. Op dit aanbod is verdachte niet ingegaan. Verdachte is vervolgens ter zake van deze feiten gedagvaard, waartegen hij een bezwaarschrift heeft ingediend.
2.De rechtbank heeft bij beschikking van 8 oktober 2009 dit bezwaarschrift gegrond verklaard en heeft verdachte buiten vervolging gesteld. De rechtbank heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat verdachte naar aanleiding van een sepotmededeling van het openbaar ministerie die aan verdachte is verzonden er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat hij niet verder strafrechtelijk zou worden vervolgd en dat het sepot een onvoorwaardelijk sepot betrof. Nu de officier van justitie verdachte niettemin heeft gedagvaard voor dezelfde feiten onder hetzelfde parketnummer, is het vertrouwensbeginsel geschonden en zal de strafrechter hoogstwaarschijnlijk de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren.
3.De officier van justitie heeft op 16 oktober 2009 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 8 oktober 2009 van de rechtbank.
4.Het hoger beroep is tijdig ingesteld en in zoverre ontvankelijk.
5.De advocaat-generaal heeft tegen de bestreden beschikking het volgende aangevoerd. Tijdens het tripartiteoverleg in 2003 is besloten de zaak tegen verdachte strafrechtelijk te vervolgen. In 2008 is de zaak terug gezonden naar de belastingdienst om deze fiscaal af te doen. Dat had onder meer te maken met het feit dat de zaak al behoorlijk oud was geworden. De aanbieding van de transactie op grond van artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kon alleen door de belastingdienst worden gedaan; het openbaar ministerie is daartoe niet bevoegd. De tekst van de sepotbrief is ongelukkig, maar nu verdachte de transactie niet heeft betaald is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan verdachte kan worden gedagvaard. Daarbij wijst de advocaat-generaal er nog op dat in het kader van een procedure ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering de rechtbank heeft geoordeeld dat de zaak na de sepotmededeling (nog) niet was geëindigd. Voorts voert de advocaat-generaal nog aan dat zo er al sprake is van opgewekt vertrouwen bij verdachte, zwaarwegende belangen dit vertrouwensbeginsel opzij zetten.
6.De raadsman van verdachte heeft bevestiging van de bestreden beschikking bepleit conform de door hem ingediende pleitnotities.
7.Vooropgesteld dient te worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding een summier karakter draagt. De aangevoerde juridische en feitelijke standpunten kunnen dan ook slechts met in achtneming van dit summiere karakter van het onderzoek door de raadkamer worden beoordeeld.
8.Het hof zal eerst ingaan op de vraag of verdachte aan de brief van 19 maart 2008 van de officier van justitie het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd. De brief behelst het volgende:
“Op mijn parket is een proces-verbaal binnen gekomen waarin u als verdachte bent aangemerkt.
Inmiddels heb ik besloten u daarvoor niet (verder) te vervolgen.
De reden hiervoor is dat naar mijn oordeel:
Anders dan strafrechtelijke afdoening
De zaak is hiermee afgedaan, tenzij
ik op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien;
het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt. Dat kan als een ander, die is benadeeld door het feit waarvan u nu verdacht wordt, zich beklaagt over mijn beslissing u niet verder te vervolgen.
(.…)”
9.Gelet op de inhoud van de brief en in aanmerking genomen dat, naar verdachte onweersproken heeft gesteld, in de periode voorafgaand aan de sepotbeslissing geen contact is geweest tussen de verdachte en het openbaar ministerie met betrekking tot de onderhavige sepotbeslissing, mocht verdachte naar het oordeel van het hof redelijkerwijs erop vertrouwen dat de zaak “anders dan strafrechtelijk” zou worden afgedaan en dat strafrechtelijke vervolging niet meer aan de orde was. Ten aanzien van de term “anders dan strafrechtelijke afdoening” ligt het in de onderhavige zaak voor de hand dat daarbij is gedacht aan het opleggen van belastingaanslagen met – indien mogelijk – vergrijpboetes door de inspecteur van de belastingdienst.
10.Vervolgens is de belastingdienst overgegaan tot het aanbieden van een transactie ter voorkoming van strafrechtelijke vervolging op grond van artikel 76 AWR. Het aanbieden van een transactie op de voet van artikel 76 AWR door het bestuur van ’s Rijks belastingen is evenwel een vorm van strafrechtelijke afdoening. Zulks blijkt niet alleen uit de plaats van dit artikel in de zo-even genoemde wet (in hoofdstuk IX, afdeling 2 met als opschrift “Algemene bepalingen van strafrecht”) maar volgt in wezen ook uit het vervolg van het traject. Het niet-betalen van de transactie leidt immers en heeft in de onderhavige zaak ook geleid tot het instellen van strafvervolging bij de strafrechter.
11.Naar het oordeel van het hof strookt het alsnog dagvaarden van verdachte door de officier van justitie niet met zijn brief van 19 maart 2008.
12.De stelling van de advocaat-generaal dat het niet-betalen van de transactie van het bestuur van ’s Rijks belastingen een nieuwe omstandigheid vormt als bedoeld onder a in de brief snijdt geen hout. Verdachte mocht immers erop vertrouwen dat zou worden gekozen voor een niet-strafrechtelijke afdoening van de zaak, zodat de transactie in strijd met de sepotbeslissing is aangeboden. Alsdan kan niet worden gezegd dat het niet-voldoen aan de transactie een grond vormt om de zaak strafrechtelijk te heropenen.
13.Naar het oordeel van het hof mocht verdachte aan de inhoud van de brief van 19 maart 2008 redelijkerwijs de verwachting ontlenen dat hij met betrekking tot de onderhavige zaak niet meer strafrechtelijk zou worden aangesproken. Die verwachting dient in rechte te worden gehonoreerd, tenzij zwaarwegende belangen hieraan in de weg staan. De door de advocaat-generaal aangedragen argumenten, de maatschappelijke positie van verdachte en de ernst van de strafbare feiten, vormen naar het oordeel van het hof evenwel geen zwaarwegende belangen op grond waarvan het bij verdachte gewekte vertrouwen zou moeten wijken. De omstandigheid dat de rechtbank in het kader van een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering heeft geoordeeld dat de strafzaak tegen verdachte met de brief van de officier van justitie niet is geëindigd, leidt evenmin tot een ander oordeel.
14.Gelet op een en ander dient naar het oordeel van het hof te worden geconcludeerd:
- dat het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, het beroep op het vertrouwensbeginsel van verdachte en daaraan gekoppeld de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet zal honoreren en
- dat derhalve de beslissing van de rechtbank op het bezwaarschrift dient te worden bevestigd.
BESLISSING:
Het hof:
- bevestigt de beschikking waarvan beroep,
Deze beschikking is gegeven te Arnhem op 10 mei 2010 door mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, R. den Ouden en E.H. Schulten, raadsheren, in tegenwoordigheid van T.M.M. van Lieshout-Witjes, griffier, en ondertekend door de voorzitter en
de griffier.