GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[X],
wonend te [plaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. T.J. Stapel te Amsterdam,
[Y],
wonend te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H.M. Meijerink te Amsterdam.
De partijen worden hierna [X] en [Y] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 3 februari 2009 is [X] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 4 november 2008, in deze zaak onder rolnummer 947444 CV EXPL 08-11092 gewezen tussen [Y] als eiser in verzet en [X] als gedaagde in verzet.
[X] heeft twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – alsnog [Y] zal veroordelen tot betaling van € 1.713,41 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2005, met veroordeling van [Y] in de kosten van het geding in beide instanties.
Daarop heeft [Y] geantwoord en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van [X] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of voldoende betwist, gaat het in deze zaak om het volgende.
a) Tussen 1980 en begin 2004 huurde [Y] van [X] de woning aan [adres].
b) [X] heeft de huurovereenkomst opgezegd wegens dringend eigen gebruik. [Y] heeft zich tegen de beëindiging van de huurovereenkomst verzet.
c) Begin januari 2004 zijn partijen het eens geworden over een minnelijke regeling die leidde tot de beëindiging van de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden.
d) [Y] heeft zich op grond van de door partijen overeengekomen regeling verbonden de woning leeg op te leveren “in de staat waarin deze nu verkeert, zij het dat [Y] het verlaagde plafond zal verwijderen”. [X] diende op grond van de minnelijke regeling € 4.250,00 aan [Y] te betalen. De eerste helft van dit bedrag zou [X] binnen twee tot drie weken na 7 januari 2004 voldoen en het resterende deel een week na de oplevering van de woning door [Y].
e) Bij brief van 15 maart 2004 van haar gemachtigde heeft [X] aan [Y] meegedeeld dat [Y] zich bij de oplevering van de woning niet aan de gemaakte afspraken had gehouden, zodat zij de tweede helft van het aan [Y] toekomende bedrag niet wilde voldoen. [Y] heeft daarop nog zaken verwijderd en schoongemaakt, waarop [X] hem nog een bedrag van € 600,00 heeft voldaan. Het op dat moment nog onbetaald gebleven bedrag van € 1.525,00 heeft [X] geweigerd aan [Y] te voldoen.
f) [Y] heeft [X] op 6 mei 2004 in kort geding voor de kantonrechter gedagvaard en betaling gevorderd van het genoemde bedrag van € 1.525,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2004.
g) Nadat [Y] onder aanhouding van het kort geding in de gelegenheid was gesteld nog een aantal zaken te verwijderen, heeft [X] alsnog het gevorderde restantbedrag aan [Y] voldaan. [Y] heeft vervolgens het kort geding ingetrokken.
3.2. [X] heeft [Y] op 8 februari 2008 gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd dat [Y] wordt veroordeeld tot betaling van € 1.713,41 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2005. Aan deze vordering heeft [X] – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat [Y] ervoor heeft gekozen de woning niet netjes achter te laten en toen [X] vervolgens daarvan een punt maakte, hij haar in kort geding heeft gedagvaard om betaling van het bedrag van € 1.525,00 te verkrijgen. Door dit onzorgvuldig handelen van [Y] heeft [X] schade geleden, bestaande uit advocaatkosten en de kosten voor het ontwikkelen/afdrukken van foto’s met betrekking tot de toestand van de woning. Al deze kosten zouden niet zijn gemaakt als [Y] de woning destijds conform de door partijen gemaakte afspraak netjes zou hebben opgeleverd, aldus [X].
3.3. De kantonrechter heeft de vordering van [X] bij verstekvonnis van 7 maart 2008 met kenmerk 934876 CV EXPL 08-5442 toegewezen en [Y] veroordeeld in de proceskosten.
3.4. Bij exploot van 2 april 2008 is [Y] in verzet gekomen. Na conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis [Y] ontheven van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij het verstekvonnis van 7 maart 2008, alsnog de door [X] tegen [Y] ingestelde vordering afgewezen en [X] veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg.
3.5. De kantonrechter heeft, samengevat weergegeven, in het bestreden vonnis overwogen dat geen rechtsregel valt aan te wijzen op grond waarvan het [Y] niet zou vrijstaan een kort geding aanhangig te maken om het oordeel van de rechter in te roepen over de verschuldigdheid van de door [X] aan [Y] toegezegde vergoeding. Het kort geding heeft geleid tot de betaling van de vergoeding, zonder dat vonnis is gevraagd over de kosten. [X] heeft dus kennelijk in de intrekking van het kort geding berust. Volgens de kantonrechter is geen rechtsgrond gesteld of gebleken op grond waarvan [Y] kan worden veroordeeld tot betaling van de door [X] gevorderde kosten.
3.6. De eerste grief van [X] komt op tegen de overweging van de kantonrechter dat haar vordering niet kan worden toegewezen, omdat zij destijds in de intrekking van het kort geding zou hebben berust. [X] voert aan dat zij weliswaar destijds ervoor heeft gekozen geen proceskostenveroordeling te vorderen, maar dat laat volgens haar de mogelijkheid onverlet een vordering op grond van onrechtmatige daad of wanprestatie in te stellen. De tweede grief richt zich – kort gezegd - tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet kan worden gesproken van wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen door het aanhangig maken van het kort geding door [Y]. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.7. [X] betoogt dat het instellen van het kort geding door [Y] niet nodig was geweest. Volgens haar was van meet af aan duidelijk waarin het kort geding zou resulteren, namelijk dat – zakelijk weergegeven – [X] pas zou zijn gehouden de tweede termijn van de overeengekomen vergoeding te voldoen als [Y] de woning verder had opgeruimd en gereinigd. Daarmee was de procedure overbodig, want [Y] had ook meteen de woning netter kunnen opleveren, aldus [X].
3.8. Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat [Y] het standpunt inneemt dat hij eind februari / begin maart 2004 heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting de woning leeg en ontruimd op te leveren. Op grond daarvan kon hij in zijn visie bij [X] aanspraak maken op betaling van de tweede termijn van de overeengekomen vergoeding. [X] meende daarentegen - blijkens de brief van 15 maart 2004 van haar gemachtigde - dat [Y] zich bij de oplevering van de woning niet aan de gemaakte afspraken had gehouden en daarom geen recht had op de tweede termijn van de afgesproken vergoeding. Vervolgens heeft nog een deelbetaling voor een bedrag van € 600,00 plaatsgevonden, maar [X] meende niet tot meer dan dat gehouden te zijn. Onder deze omstandigheden had [Y] naar het oordeel van het hof in beginsel voldoende recht en belang zich tot de kantonrechter in kort geding te wenden om ten aanzien van de gegrondheid van zijn vordering op [X] een uitspraak te verkrijgen.
3.9. Het hof is van oordeel dat [X] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen concluderen dat van misbruik van recht, als door haar aangevoerd, sprake is, en daarmee onrechtmatig is gehandeld. Van misbruik van de bevoegdheid een vordering in te stellen, kan slechts in bijzondere gevallen sprake zijn.
3.10. De enkele omstandigheid dat [X] meende dat haars inziens duidelijk was waarin het kort geding zou resulteren, namelijk dat [Y] zou zijn gehouden de woning verder op te ruimen en te reinigen, zodat de procedure in haar visie overbodig was, kan niet afdoen aan de vrijheid die [Y] had [X] in rechte te betrekken. In hoger beroep handhaaft [X] haar stelling dat het aanspannen van de procedure door [Y] onder deze omstandigheid moet worden aangemerkt als wanprestatie of onrechtmatige daad. Dit is evenwel naar het oordeel van het hof niet het geval. Behoudens bijkomende omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, kan het enkele feit dat [X] als gedaagde partij meende te weten hoe de procedure zou gaan aflopen niet maken dat het aanspannen van die procedure door [Y] moet worden gekwalificeerd als wanprestatie of onrechtmatige daad. Het had bovendien op de weg van [X] gelegen in hoger beroep (nader) duidelijk te maken dat en waarom het oordeel van de kantonrechter onjuist is dat niet kan worden gesproken van wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen door het aanhangig maken van het kort geding door [Y].
3.11. Ook de omstandigheid dat het instellen van de vordering door [Y] bij [X] tot kosten heeft geleid, bestaande uit advocaatkosten en kosten voor het ontwikkelen en afdrukken van foto’s, leidt niet tot een ander oordeel. Dat het voeren van verweer tot kosten aanleiding heeft gegeven, kan niet tot het oordeel leiden dat misbruik is gemaakt van de bevoegdheid een vordering in rechte in te stellen, althans dat sprake is van onrechtmatig handelen of wanprestatie.
3.12. Het voorgaande brengt mee dat geen ruimte bestaat voor het oordeel dat [Y] misbruik heeft gemaakt van zijn in de wet toegekende processuele bevoegdheid om te dezer zake het oordeel van de burgerlijke rechter in te roepen of anderszins is gehouden de door [X] gevorderde kosten te voldoen. [X] heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Bij gebreke van een bewijsaanbod is voor bewijslevering bovendien geen plaats.
3.13. De slotsom is dat de grieven van [X] falen, zodat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [X] worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [X] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [Y] gevallen, op € 262,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris advocaat, op de voet van artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van het hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.W. Hoekzema en A.M. Hol en op 26 januari 2010 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.