parketnummer: 23-000701-08
datum uitspraak: 9 maart 2010
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2008 in de strafzaak onder parketnummer 13-528388-06 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in [detentieadres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 18 december 2007 en 31 december 2007 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 21 augustus 2009 en 23 februari 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 oktober 2006 te Amsterdam, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met een mes die [slachtoffer] (ondermeer) in de rug en/of heup en/of links in de borststreek gestoken waarbij (ondermeer) het hart van die [slachtoffer] is geperforeerd en bloedverlies is opgetreden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 oktober 2006 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes die [slachtoffer] in de rug, de heup en links in de borststreek gestoken waarbij onder meer het hart van die [slachtoffer] is geperforeerd en bloedverlies is opgetreden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een beroep op noodweer gedaan en betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat, zoals uit verklaringen van getuigen blijkt, [slachtoffer] de confrontatie met de verdachte is aangegaan. Daarbij heeft [slachtoffer], die in het gezelschap van anderen was, de verdachte aangevallen, een mes getrokken en hem, de verdachte, verwond. Tegen deze aanval heeft de verdachte zich moeten verdedigen, en dat heeft de verdachte onder meer gedaan, door aan [slachtoffer] het mes te ontnemen en, toen laatstgenoemde niettemin zijn aanvallend gedrag voortzette, hem met het mes in het lichaam te steken.
De raadsman wijst er daarbij op dat de verdachte aan zijn hand een snijwond heeft opgelopen. Voorts wijst de raadsman op de verklaring van getuige [S] die heeft aangegeven dat hij heeft gezien dat een persoon, kennelijk [slachtoffer], tijdens de confrontatie een glimmend voorwerp in handen had.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte zich aan het eind van de middag op 24 oktober 2006 begaf naar het winkelcentrum Wisseloord te Amsterdam. [slachtoffer] bevond zich daar in het gezelschap van anderen. De verdachte en [slachtoffer] hadden een dag tevoren met elkaar ruzie gehad, welke ruzie toen door een (achter)neef van de verdachte was beëindigd. De, kennelijk toevallige, ontmoeting op 24 oktober 2006 leidde tot een herleving van de ruzie tussen beiden. Niet is komen vast te staan dat de verdachte op dit moment de confrontatie met [slachtoffer] is aangegaan, doch evenmin is aannemelijk geworden dat het [slachtoffer] is geweest die het initiatief tot de gewelddadigheden heeft genomen.
Dat het [slachtoffer] is geweest die tijdens de vechtpartij tussen hem en de verdachte het mes heeft getrokken is niet aannemelijk. Steun voor de stelling van de verdachte op dit punt is weliswaar te vinden in de verklaring van de getuige [S], maar het hof acht de verklaring van deze getuige niet betrouwbaar. Getuige [S] heeft bij de politie en bij de rechter-commissaris verklaard dat hij heeft waargenomen dat een van beide vechtende personen, te weten -kennelijk- [slachtoffer], een glimmend voorwerp in handen had, maar ter terechtzitting in hoger beroep op 29 mei 2009 heeft de getuige verklaard dat het juist de verdachte was die een glanzend metalen voorwerp in handen had. In een later verhoor, ten overstaan van de raadsheer-commissaris, is de getuige hierop weliswaar weer teruggekomen, maar deze inconsistentie doet in ernstige mate afbreuk aan de betrouwbaarheid van de waarneming van de getuige.
Daarbij komt dat getuige [M] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat het de verdachte was die tijdens de vechtpartij een mes trok en daarmee [slachtoffer] neerstak. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van getuige [J], die heeft gezien dat een persoon, kennelijk de verdachte, van de plek van het steekincident wegliep en daarbij een mes in zijn kleding wegstopte. Het hof acht het niet waarschijnlijk dat de verdachte onder deze omstandigheden aldus met een mes zou handelen dat niet zijn eigendom is. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat getuige [(achter)neef van de verdachte] heeft verklaard dat hem bekend is dat de verdachte altijd een mes bij zich droeg.
Aan de omstandigheid dat de verdachte op 30 oktober 2006 een verwonding aan de hand had, hecht het hof geen betekenis, nu in onvoldoende mate is komen vast te staan dat de verdachte dit letsel tijdens het gevecht met [slachtoffer] heeft opgelopen en dat dit letsel het gevolg is geweest van een messteek die door [slachtoffer] aan de verdachte is toegebracht.
Dat de verdachte meende of mocht menen dat ook anderen dan [slachtoffer] zich tegen hem keerden, vindt geen steun in het dossier, zelfs niet in de verklaringen van de verdachte.
De toedracht van het incident is dan ook naar het oordeel van het hof aldus geweest dat de verdachte met [slachtoffer] in gevecht is geraakt en dat de verdachte daarbij een mes heeft getrokken en daarmee de ongewapende [slachtoffer] dodelijk heeft verwond. Voor zover het tussen beiden ontstane gevecht als een wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] kan worden aangemerkt, faalt het beroep op noodweer, nu het handelen van de verdachte niet in een redelijke verhouding staat tot de door [slachtoffer] toegepaste geweldshandelingen.
Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van het hof voort dat geen sprake is geweest van een zodanige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, een onmiddellijk dreigend gevaar daaronder begrepen, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs moest verdedigen door een ongewapende tegenstander meermalen met een mes in het lichaam te steken. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Er is ook anderszins geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft een beroep op noodweerexces gedaan en daartoe aangevoerd dat het toebrengen van de steken door de verdachte is ingegeven door een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door [slachtoffer] die de verdachte eerst heeft aangevallen en gestoken met een mes.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Zoals hiervoor is overwogen, is de feitelijke toedracht als door de verdediging geschetst en aan het verweer ten grondslag gelegd, niet aannemelijk geworden. Voorts overweegt het hof dat niet
valt aan te nemen dat het meermalen steken met een mes door de verdachte het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door het gewelddadig karakter van de confrontatie tussen de verdachte en [slachtoffer]. In de verklaringen van de verdachte geeft deze, behoudens de mededeling ter terechtzitting in eerste aanleg dat hij, verdachte, ‘in paniek raakte’ geen aanknopingspunten waaruit zou voortvloeien dat de verdachte inderdaad aan een hevige gemoedsbeweging ten prooi is gevallen. Na de steekpartij is de verdachte immers volgens diverse getuigen snel, maar niet rennend, weggegaan. Volgens de eigen verklaring van de verdachte heeft hij zich begeven naar het huis van zijn zus om wat klusjes te doen en heeft hij zich daar bezig gehouden met het leggen van een laminaatvloer. Deze gedragingen duiden op onaangedaanheid en passen niet bij een hevige gemoedsbeweging die tot grensoverschrijdende verdedigingshandelingen kunnen leiden.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank gelast dat verdachte ter beschikking gesteld zal worden en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met verpleging van overheidswege.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft een schokkend feit begaan door [slachtoffer] met een mes van het leven te beroven. De nabestaanden is hierdoor een onherstelbaar verlies toegebracht dat diep ingrijpt in hun persoonlijk leven. Het feit heeft op klaarlichte dag in een winkelcentrum in Amsterdam Zuidoost plaatsgevonden, waar velen onder wie ook jonge kinderen getuige van zijn geweest. De ervaring leert dat een ernstig misdrijf als dit in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid teweeg brengt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof kennis genomen van de inhoud van de rapportages.
Op 30 januari 2007 is door drs. A.E. Haan en drs. E.M.M. Mol (respectievelijk psycholoog en psychiater bij de Forensisch Psychiatrische Dienst) een rapport betreffende de verdachte opgemaakt. In hun rapport komen voornoemde deskundigen tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis met vooral antisociale en afhankelijke kenmerken en met een ernstige impuls- en agressieregulatiestoornis, welke bestond tijdens het plegen van het ten laste gelegde. Zij adviseren om de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
Ook psycholoog P.E. Geurkink en psychiater F.R. Kruisdijk van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) hebben de verdachte onderzocht en hebben omtrent hun bevindingen een rapport opgesteld. In hun rapport van 2 oktober 2007 concluderen zij dat de verdachte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, doch dat het feit hem volledig kan worden toegerekend.
Anders dan de deskundigen Haan en Mol heeft het PBC geen ernstige impulscontrole- en agressieregulatiestoornis bij de verdachte vastgesteld.
Tijdens de procedure in hoger beroep is op 17 juli 2009 opnieuw door het PBC (psycholoog A.J. de Groot en psychiater R.J.P. Rijnders) gerapporteerd over de verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep op 23 februari 2010 heeft De Groot voornoemd bepaalde onderdelen van het rapport nader toegelicht.
Het PBC-onderzoek, resulterend in het rapport d.d. 17 juli 2009 geeft aan dat geen aanwijzingen gevonden voor een verhoogde impulsiviteit of een gestoorde agressieregulatie bij de verdachte.
Het feit dat hij met een zekere vanzelfsprekendheid bereid en in staat is tot inzetten van (soms fors) geweld in conflictsituaties impliceert niet zonder meer dat zijn gedrag als ernstig pathologisch gekenmerkt zou kunnen worden, aldus het rapport.
Vanuit de antisociale problematiek kan wel enig, maar slechts beperkt verband worden gelegd met geweldsdelicten in het verleden. Vanwege de onduidelijkheid en onvoldoende (beschikbare) informatie over de feitelijke toedracht van de precieze aanleiding tot de gebeurtenis van onderhavige zaak ziet het PBC ook in het nadere rapport evenals de ter terechtzitting gehoorde deskundige onvoldoende aanleiding voor een behandeladvies al dan niet in het kader van een TBS-maatregel.
In voormeld rapport wordt, in afwijking van het eerdere rapport van het PBC, geconcludeerd dat het feit aan de verdachte in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd dat het rapport van Haan en Mol van 30 januari 2007 als leidraad dient te worden gebruikt en aan de verdachte TBS met dwangverpleging dient te worden opgelegd.
Op grond van de stukken van het dossier, het PBC-rapport opgemaakt door P.E. Geurkink en F.R. Kruisdijk en de verklaring van psycholoog A.J. de Groot ter terechtzitting is het hof van oordeel dat vaststaat dat de verdachte een persoonlijkheidsstoornis heeft, doch dat het bewezenverklaarde feit volledig aan hem kan worden toegerekend. Daarbij volgt het hof de (gemotiveerde) zienswijze van het PBC -zoals neergelegd in de rapportage d.d. 2 oktober 2007- en ziet het hof, anders dan de rechtbank en het standpunt van de advocaat-generaal, af van het opleggen van een maatregel.
Het hof verwerpt daarbij de conclusie in het voormeld nader rapport van het PBC d.d. 17 juli 2009, inhoudende dat het feit aan de verdachte in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend, nu deze, in dit opzicht van het rapport van het PBC d.d. 2 oktober 2007 afwijkende, conclusie onvoldoende is onderbouwd.
De ernst van het feit brengt mee dat oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur dient te volgen. Bij de vaststelling van de duur daarvan heeft het hof nog in het bijzonder het volgende overwogen.
Uit het uittreksel justitiële documentatie van de verdachte d.d. 6 februari 2010 blijkt dat de verdachte eerder terzake van geweldsdelicten is veroordeeld. Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte, naast andere veroordelingen wegens geweldsdelicten, in 1990 wegens poging tot doodslag is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. In 1995 is de verdachte wederom wegens poging tot doodslag veroordeeld, tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan negen maanden voorwaardelijk. In 1998 is de verdachte nogmaals wegens poging tot doodslag, meermalen gepleegd, veroordeeld, tot een gevangenisstraf van vier jaren. In 1999 is de tenuitvoerlegging gelast van het eerder opgelegd voorwaardelijk strafdeel van negen maanden.
Uit deze delicten vloeit het beeld voort dat de verdachte een persoon is die bereid is tot toepassing van excessief geweld over te gaan. De aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf strekt er dan ook mede toe de samenleving voor langere duur tegen de verdachte te beschermen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het voormeld bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade, tot na te melden bedrag, heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde moord heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van de benadeelde partij:
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij terzake van het bewezenverklaarde en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], een bedrag van EUR 8.742,90 (achtduizend zevenhonderdtweeënveertig euro en negentig cent), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 8.742,90 (achtduizend zevenhonderdtweeënveertig euro en negentig cent), zulks ten behoeve van [benadeelde partij].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 78 (achtenzeventig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van de hiervoor vermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.A.M. Hoek, mr. J.D.L. Nuis en mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel, in tegenwoordigheid van mr. J. Ineke, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 maart 2010.
mr. J.D.L. Nuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.