GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.037.501
(zaaknummer rechtbank 566911 UC EXPL 08-4107)
arrest van de vijfde civiele kamer van 9 februari 2010
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D. van de Lockant-Geschiere,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] Installatietechniek B.V.,
gevestigd te [vestiginsplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.P.H. van Wezel.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
23 april 2008, 5 november 2008, 1 april 2009 en 3 juni 2009 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen principaal appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 26 juni 2009 aangezegd van de vonnissen van
5 november 2008 en van 1 april 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 In genoemd exploot hebben [appellanten] drie grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht en hebben zij bewijs aangeboden. Zij hebben gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen, voor zover deze betrekking hebben op het niet toegewezen gedeelte van de vordering in conventie, en het hof verzocht, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
1. [geïntimeerde] alsnog te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van € 2.567,58, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 januari 2008 tot aan de dag der volledige betaling;
2. [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis hebben voldaan terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling, en
3. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van (bedoeld is kennelijk) het arrest.
2.3 Op de roldatum 28 juli 2009 hebben [appellanten] voor eis geconcludeerd overeenkomstig het appelexploot.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het door [appellanten] ingestelde hoger beroep ongegrond zal verklaren, met veroordeling van [appellanten] in de kosten in beide instanties.
2.5 Bij dezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de bestreden vonnissen, heeft zij daartegen twee grieven aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de vorderingen van [appellanten] in conventie alsnog af zal wijzen.
2.6 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep hebben [appellanten, tevens geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep]
verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het door [geïntimeerde, tevens appellante in incidenteel hoger beroep] ingestelde incidenteel hoger beroep ongegrond dient te verklaren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 5 november 2008 onder 1.1 tot en met 1.10 feiten vastgesteld. Deze feiten staan ook in hoger beroep vast.
4.1 [appellanten] hebben in principaal appel de volgende grieven aangevoerd.
Grief 1.
Ten onrechte oordeelt de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van haar vonnis d.d. 5 november 2008 dat geïntimeerde zich ter verweer van de vordering van appellanten terecht beroept op afspraken die op basis van voorstellen door appellanten in hun brief d.d. 4 november 2006, gelet op de inhoud van de brieven van 1 oktober en 20 december 2006, zijn gemaakt.
Ten onrechte oordeelt de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 dat geïntimeerde erop heeft mogen vertrouwen dat appellanten de kwaliteit van de overige door hem verrichte werkzaamheden hadden aanvaard.
De overweging is in strijd met de wet, jurisprudentie en het recht en kan mitsdien niet in stand blijven.
Grief 2.
Ten onrechte oordeelt de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 van haar vonnis d.d. 5 november 2008 dat de tekortkoming door geïntimeerde slechts betreft zijn verplichting tot het plaatsen van de strip.
Grief 3.
Ten onrechte oordeelt de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 van haar vonnis d.d. 5 november 2008 dat de overeenkomst slechts wordt ontbonden voor het gedeelte dat verband houdt met het plaatsen van de strip van de douchedeur.
Ten onrechte oordeelt de rechtbank in diezelfde rechtsoverweging dat appellanten slechts voor het plaatsen van de strip geen vergoeding aan geïntimeerde is verschuldigd.
Ten onrechte oordeelt de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 van haar vonnis d.d. 5 november 2008 dat de door appellanten gevorderde schadevergoeding slechts voor toewijzing in aanmerking kan komen indien en voor zover deze betrekking heeft op voorgemelde ontbinding.
4.2 [appellante, tevens geïntimeerde in principaal appel] heeft in incidenteel appel de volgende grieven aangevoerd:
Grief I.
[appellante, tevens geintimeerde in principaal appel] is door [geïntimeerden, tevens appellanten in principaal appel] nimmer in gebreke gesteld terzake het plaatsen van de strip. [appellante, tevens geintimeerde in principaal appel] had deze al sinds juli 2007 in huis en is altijd bereid geweest om de strip te laten plaatsen, [appellante] is nog steeds bereid om dit te doen. [appellante, tevens geintimeerde in principaal appel] is derhalve nimmer in verzuim geraakt terzake het plaatsen van deze strip en mitsdien is (partiële) ontbinding, zoals de kantonrechter (ten onrechte) heeft gedaan, terzake dit onderdeel van de overeenkomst niet mogelijk.
Het vonnis dient derhalve op dit punt te worden vernietigd en de schade die door [geïntimeerden] is geleden door de partiële ontbinding komt dus niet voor vergoeding in aanmerking.
Grief II.
De kantonrechter heeft ten onrechte (in conventie) de buitengerechtelijke kosten toegewezen. Door [geïntimeerden] zijn in het geheel geen buitengerechtelijke kosten gemaakt, anders dan de standaard kosten die in een proceskostenveroordeling zijn begrepen, zoals het formuleren van een aanmaning, het samenstellen van het dossier, het opstellen van de dagvaarding, etc. [geïntimeerden] hebben ook niet aangetoond dat door hen buitengerechtelijke kosten zouden zijn gemaakt die niet conform het rapport Voorwerk II al in een proceskostenveroordeling zijn begrepen.
Daarbij komt nog dat [geïntimeerden] procederen op basis van een rechtsbijstandverzekering – althans dat veronderstelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] stelt dit derhalve – en ook om die reden zelf geen kosten hebben gemaakt.
Het vonnis is derhalve ook op dit onderdeel niet juist.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 De grieven in zowel principaal als incidenteel appel richten zich alle tegen de bestreden vonnissen in conventie. In eerste aanleg ging het in conventie om de vraag of [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst tussen haar zelf en [appellanten] (welke overeenkomst zag op de renovatie door [geïntimeerde] van de badkamer en het toilet van [appellanten]).
5.2 Naar het oordeel van de kantonrechter hebben [appellanten] de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden aanvaard, gelet op de daarover door hen bij brief van 4 november 2006 gedane mededelingen. Slechts ten aanzien van de verplichting van [geïntimeerde] om de strip te plaatsen, is [geïntimeerde] te kort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst. De kantonrechter heeft de overeenkomst tussen partijen gedeeltelijk ontbonden, voor zover het betreft de werkzaamheden welke verband houden met het plaatsen van de strip van de douchedeur, in dier voege dat [geïntimeerde] niet langer gehouden is gemelde strip te plaatsen en dat [appellanten] niet langer gehouden zijn de kosten in verband met die plaatsing te betalen. De overige vorderingen van [appellanten] heeft de kantonrechter afgewezen.
5.3 In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] tot betaling door [appellanten] van een bedrag van € 1.103,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 april 2008, toegewezen. Tevens heeft de kantonrechter [appellanten] veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde]. Nu partijen geen grieven hebben gericht tegen dit oordeel van de kantonrechter, en partijen hierover ook overigens niet hebben geklaagd, maakt de reconventionele vordering van [geïntimeerde] niet langer deel uit van het geschil en blijft het oordeel van de kantonrechter dat hierop betrekking heeft in stand.
5.4 Grieven 1 en 2 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat [appellanten] de kwaliteit van de door geïntimeerde verrichte werkzaamheden, afgezien van de verplichting van [geïntimeerde] om de strip nog te plaatsen, voor het overige hadden aanvaard.
5.5 Met [appellanten] is het hof van oordeel – en dit is tussen partijen ook niet in geschil, althans dit is door [geïntimeerde] niet betwist – dat sprake is van een aannemingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:750 BW. De vorderingen van [appellanten] dienen dan ook in dat kader te worden beoordeeld.
5.6 [appellanten] klagen erover dat de kantonrechter de overige vorderingen ten onrechte heeft afgewezen, omdat [geïntimeerde] een hoofdverplichting uit de tussen partijen gesloten aannemingsovereenkomst, te weten de oplevering als bedoeld in art. 7:750 lid 1 BW, niet zou zijn nagekomen.
5.7 Het hof overweegt als volgt. Onder oplevering moet worden verstaan het in overeenstemming met de inhoud en strekking van de overeenkomst ter beschikking stellen van het werk aan de opdrachtgever. Vervolgens is voor oplevering vereist dat het werk door de opdrachtgever is aanvaard. Wanneer de opdrachtgever nalaat om zich hierover uit te spreken, dan heeft dit tot gevolg dat hij wordt geacht het werk stilzwijgend te hebben aanvaard.
5.8 Uit de correspondentie die is overgelegd als productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg blijkt dat [appellanten] zich op het standpunt stellen dat [geïntimeerde] gedurende ongeveer acht weken werkzaamheden heeft doen verrichten. Na deze periode zijn de feitelijke werkzaamheden op deze locatie kennelijk geëindigd. Hiermee heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven dat het werk wat haar betreft klaar was om te worden opgeleverd. Dat [appellanten] dit ook als zodanig hebben begrepen, blijkt uit het feit dat zij daaropvolgend aan [geïntimeerde] te kennen hebben gegeven dat zij diverse gebreken hebben geconstateerd.
5.9 [geïntimeerde] en [appellanten] zijn vervolgens in overleg getreden, naar aanleiding waarvan [geïntimeerde] herstelwerkzaamheden heeft doen uitvoeren.
5.10 Op 1 oktober 2006 hebben [appellanten] per brief laten weten dat er weliswaar huns inziens nog gebreken aan te wijzen waren, maar dat zij hebben besloten geen gebruik te maken van het voorstel van [geïntimeerde] om de wastafel te verhangen en het tegelwerk aan te passen. Op 4 november 2006 hebben [appellanten] te kennen gegeven dat [geïntimeerde] geen werkzaamheden meer hoefde uit te voeren, anders dan het herstel van de douchedeur (naar het hof begrijpt, door middel van plaatsing van de strip), waarna zij het restant van het verschuldigde aan [geïntimeerde] zouden betalen.
5.11 [appellanten] stellen zich op het standpunt dat zij met deze brieven niet hebben bedoeld te laten weten, althans dat [geïntimeerde] niet had mogen begrijpen, dat zij de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden (afgezien van de strip) hebben aanvaard. [appellanten] stellen dat zij bij brief van 1 oktober 2006 hebben aangeboden om de laatste factuur voor het werk te betalen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de douchewand en de drempel van de badkamer daaraan voorafgaand zouden zijn hersteld, maar dat [geïntimeerde] dit aanbod nooit heeft aanvaard.
5.12 Anders dan [appellanten] thans stellen, kunnen de brieven van 1 oktober 2006 en van
4 november 2006 niet worden uitgelegd als een voor aanvaarding vatbaar aanbod. De formulering “Wij zullen binnen enkele dagen een bedrag overmaken van 5.000 Euro. De overige betaling zal plaatsvinden indien de drempel van de douchedeur is gerepareerd. Overige werkzaamheden hoeft u niet meer uit te voeren.” (afkomstig uit laatstgenoemde brief) laat zich moeilijk anders uitleggen dan als een mededeling aan [geïntimeerde], en niet als een voor aanvaarding vatbaar aanbod zijdens [appellanten]
5.13 Het ligt evenmin voor de hand om de brieven van [appellanten] aldus uit te leggen dat zij hebben bedoeld zich eventuele rechten met betrekking tot de andere geconstateerde gebreken dan die ter zake van de drempel van de douchedeur voor te behouden. Voor een dergelijke uitleg geeft de brief geen enkel aanknopingspunt en ook overigens stellen [appellanten] geen feiten of omstandigheden die een dergelijke uitleg zouden kunnen rechtvaardigen. [appellanten] hebben bovendien bij dagvaarding in hoger beroep met zoveel woorden erkend dat hun brief van 1 oktober 2006 behelsde dat de overige geconstateerde gebreken voor eigen rekening zouden worden hersteld.
5.14 [appellanten] hebben in dezelfde brief van 1 oktober 2006 schriftelijk te kennen gegeven over te zullen gaan tot betaling van de resterende factuurbedragen, zodra [geïntimeerde] de douchewand en de drempel zou hebben hersteld. Dat [geïntimeerde] dit ook aldus heeft begrepen blijkt onder andere uit de brief van [geïntimeerde] d.d. 2 november 2006 als reactie op de brief van 1 oktober 2006 (deel uitmakend van productie 3 bij inleidende dagvaarding):
“Binnenkort nemen wij met u contact op om de werkzaamheden af te ronden. Wij gaan er van uit dat wanneer de werkzaamheden gereed zijn het bovengenoemde bedrag volledig wordt voldaan.”
5.15 Vervolgens is kennelijk een medewerker van [geïntimeerde] langs geweest om de gewenste reparaties te verrichten. [appellanten] hebben daarna echter bij brief van 20 december 2006 te kennen gegeven dat daarmee de problemen naar hun mening nog niet waren verholpen. [geïntimeerde] heeft ook erkend dat zij op grond van de overeenkomst gehouden was de strip te plaatsen.
5.16 Dat [geïntimeerde] uiteindelijk niet aan deze verplichting heeft voldaan – reden waarom de kantonrechter de overeenkomst voor wat betreft het plaatsen van de strip heeft ontbonden – doet niet af aan het feit dat [geïntimeerde] op grond van de uitlatingen van [appellanten] erop heeft vertrouwd dat de oplevering (behoudens de strip van de douchedeur) was aanvaard. Gelet op de als productie 3 bij inleidende dagvaarding overgelegde correspondentie, in onderlinge samenhang bezien, mocht [geïntimeerde] hier ook op vertrouwen.
5.17 Vervolgens dient nog te worden ingegaan op de (zo begrijp het hof) subsidiaire stelling van [appellanten], namelijk dat zij slechts die gebreken in het werk hebben aanvaard waarvan zij redelijkerwijs op de hoogte waren of hadden kunnen zijn ten tijde van de oplevering. Dit betroffen, aldus [appellanten], slechts de gebreken zoals opgesomd in de brief van 1 oktober 2006. De nadien door SSW Bouwadvies geconstateerde gebreken, zoals geformuleerd in de brief van SSW van 12 november 2007 en aan de gemachtigde van [geïntimeerde] toegezonden bij schrijven van 21 december 2007, betroffen voor [appellanten] verborgen gebreken in de zin van artikel 7:758 BW.
5.18 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord betwist dat het zou gaan om verborgen gebreken omdat, naar zij stelt, alle genoemde gebreken met het blote oog waar te nemen zijn.
5.19 Nu [geïntimeerde] ten overstaan van de door [appellanten] ingeschakelde deskundige te kennen had gegeven geenszins van plan te zijn nog werkzaamheden uit te voeren, aangezien zij ‘er klaar mee is en alles volgens opdracht is uitgevoerd’ (verwezen wordt naar hetgeen hierover in de inleidende dagvaarding onder nrs. 5 en 7 is gesteld en ook werd opgetekend door de deskundige in het als productie 4 bij inleidende dagvaarding overgelegde deskundigenrapport) en [geïntimeerde] dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist, mochten [appellanten] deze uitlating opvatten als een mededeling dat [geïntimeerde] in de nakoming van de verbintenis zou tekortschieten, als bedoeld in art. 6:83 sub c BW.
5.20 Aan [appellanten] kan derhalve niet worden verweten dat zij [geïntimeerde] ten aanzien van de door SSW geconstateerde gebreken geen redelijke termijn hebben gegund de gebreken weg te nemen (als bedoeld in art. 7:759 lid 1 BW), alvorens over te gaan tot het vorderen van schadevergoeding.
5.21 Niettemin had het op de weg van [appellanten] gelegen te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat zij te dien aanzien hebben voldaan aan hun verplichting om [geïntimeerde] tijdig op de hoogte te stellen van de bezwaren die zij nog hadden tegen de verrichte werkzaamheden. Dit volgt uit artikel 7:758 lid 3 BW: de aannemer is ontslagen van de aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken.
5.22 Tegenover de betwisting door [geïntimeerde] hebben [appellanten] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat zij met betrekking tot de overige door hen gestelde gebreken tijdig hebben geklaagd en dat deze gebreken redelijkerwijze ten tijde van de oplevering voor hen niet kenbaar waren. Nu [appellanten] niet aan hun stelplicht hebben voldaan is er geen plaats voor een bewijsopdracht. De vordering van [appellanten] ten aanzien van de overige door hen gestelde gebreken dient op deze grond te worden afgewezen.
5.23 Op grond van het voorgaande kunnen de grieven 1 tot en met 3 niet slagen.
5.24 [appellante, tevens geïntimeerde in het principaal appel] stelt zich op het standpunt dat, nu zij nimmer in gebreke is gesteld terzake het plaatsen van de strip, zij ook niet kan zijn tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [geïntimeerden, tevens appellanten in het principaal appel] en dat de overeenkomst derhalve ten onrechte gedeeltelijk is ontbonden.
5.25 Daarmee gaat [appellante, tevens geintimeerde in principaal appel] echter voorbij aan het feit dat [geïntimeerden] bij brief van 20 december 2006 te kennen heeft gegeven dat de douche nog steeds niet waterdicht was, en dat in die brief tevens een termijn van 30 werkdagen werd gesteld voor herstel. Het hof acht deze termijn redelijk en is dan ook van oordeel dat [appellante, tevens geintimeerde in principaal appel] in verzuim is geweest met haar contractuele verplichting tot plaatsing van de nieuwe strip. Grief I slaagt dus niet.
5.26 Met grief II komt [appellante, tevens geintimeerde in principaal appel] op tegen toewijzing door de kantonrechter van de buitengerechtelijke kosten omdat, kort gezegd, [geïntimeerden] zich alleen inspanningen hebben getroost die al een vergoeding kennen middels de proceskostenveroordeling, en ook overigens geen kosten hebben hoeven maken omdat zij verzekerd zijn voor rechtsbijstand.
5.27 Buitengerechtelijke kosten betreffen de redelijke kosten die zijn gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Dat deze kosten tevergeefs blijken te zijn geweest, staat in beginsel aan toewijzing niet in de weg. Wel dienen de gemaakte kosten de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets te kunnen doorstaan; zijn de kosten redelijk, en is het in de gegeven omstandigheden redelijk geweest de betreffende kosten te maken. Bovendien mogen de kosten niet reeds begrepen zijn in het liquidatietarief.
5.28 Kosten die moeten worden geacht te zijn begrepen in het liquidatietarief zijn het salaris voor advocaat en/of gemachtigde, alsmede betaalde verschotten. Nu [appellante, tevens geintimeerde in principaal appel] bij incidentele memorie van grieven heeft betwist dat [geïntimeerden] daadwerkelijk bedoelde kosten hebben gemaakt, had het op de weg van [geïntimeerden] gelegen te onderbouwen welke werkzaamheden in dit verband zijn verricht, bewijs te leveren van het feit dat deze kosten zijn gemaakt, alsmede van de hoogte daarvan. [geïntimeerden] hebben in dat verband verwezen naar de als productie 3 en productie 6 overgelegde correspondentie. Ook maken zij melding van telefonisch overleg door hun advocaat. De correspondentie betreft echter, op één sommatiebrief na, correspondentie van [geïntimeerden] zelf, terwijl zij ten aanzien van (het moment en duur van) het telefonische overleg niets naders stellen.
5.29 Daarmee hebben [geïntimeerden], in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellante, tevens geintimeerde in principaal appel], hun vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten onvoldoende onderbouwd, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt. Grief II slaagt dus.
5.30 De grieven in principaal appel falen. Grief II in incidenteel appel slaagt, zodat het hof de in het dictum van het vonnis van 1 april 2009 uitgesproken veroordeling van [appellante, tevens geintimeerde in principaal appel] tot betaling van een bedrag van € 450,- aan buitengerechtelijke incassokosten zal vernietigen en deze vordering zal afwijzen.
5.31 Nu [appellanten] in het principaal appel in het ongelijk worden gesteld, zullen zij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel zoals hierna vermeld. In het incidenteel appel worden beide partijen voor een deel in het ongelijk gesteld, zodat de kosten van het incidenteel appel zullen worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 632,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in het incidentele appel:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht van
5 november 2008 en 1 april 2009, behoudens de veroordeling van [appellante, tevens geintimeerde in principaal appel] zoals opgenomen in laatstgenoemd vonnis voor wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten en doet in zoverre opnieuw recht;
wijst de vordering van [geïntimeerden] tot vergoeding van een bedrag van € 450,- aan buitengerechtelijke incassokosten af;
compenseert de kosten van het incidenteel hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz - Soeterboek, H.C. Frankena en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2010.