De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
“5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, de belasting niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WVW. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing de belasting worden nageheven. Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd.
6. Ingevolge artikel 5 van de WVW wordt verstaan onder weg: elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten.
7.1. De rechtbank is van oordeel dat met het motorrijtuig tijdens een daarvoor geldende schorsing gebruik is gemaakt van de weg in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet MRB. Elk gebruik tijdens de schorsingsperiode, hoe kort ook, leidt tot naheffing van de ten onrechte niet betaalde belasting (zie arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2000, nr. 35 076, BNB 2000/85, V-N 2000/14.17). Voor matiging van het belastingbedrag vanwege het beperkte gebruik van de weg, zoals eiser (Hof: belanghebbende) stelt, laat de wet geen ruimte. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd. De tijdvakken worden bepaald aan de hand van de afgiftedatum van het kentekenbewijs deel I. Dat is in dit geval 13 februari 1996. Dat betekent dat het eerste heffingstijdvak liep van 13 februari 1996 tot en met 12 mei 1996. Het laatste naheffingstijdvak liep derhalve van 13 mei 2007 tot en met 12 augustus 2007. De melding viel binnen dit laatste naheffingstijdvak zodat het gehele naheffingstijdvak door verweerder (Hof: de inspecteur) juist is vastgesteld.
7.2. Voor zover eiser heeft bedoeld zijn beperkte financiële middelen aan te voeren als grond voor matiging van de naheffingsaanslag overweegt de rechtbank als volgt. Bij het vaststellen van een naheffingsaanslag als de onderhavige ontbreekt de wettelijke basis om rekening te houden met de financiële omstandigheden van eiser, zodat ook deze grief eiser niet baat.
8. Ingevolge artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de AWR vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Ingevolge paragraaf 34 van het BBBB, onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
9. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiser niet aan de voorwaarden voor de schorsingsregeling voldaan. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet of de duur van het niet voldoen aan de schorsingsvoorwaarden spelen verder geen rol.
Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Van afwezigheid van alle schuld is echter geen sprake. De omstandigheden van het geval vormen evenmin aanleiding tot matiging van de boete. Eiser heeft kennis kunnen nemen van de stallingsbrief, waarin de voorwaarden voor schorsing worden vermeld. De boete is dan ook passend en geboden.”