ECLI:NL:GHAMS:2009:BY2060

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-005662-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag na gewelddadige confrontatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor doodslag en poging tot doodslag. De feiten dateren van 25 november 2005, toen de verdachte, na een gewelddadige confrontatie met twee Engelsen, hen met een mes heeft gestoken. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis. De verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij handelde uit noodweerexces, omdat hij vreesde voor zijn leven na de eerdere aanval door de Engelsen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet in een situatie van noodzakelijke verdediging verkeerde op het moment van de steekpartij. De verdachte had de mogelijkheid om zich te verwijderen van de plaats van het incident, maar koos ervoor om het mes op te rapen en de Engelsen aan te vallen. Het hof concludeert dat de handelingen van de verdachte niet als verontschuldigbaar kunnen worden beschouwd, en dat de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging niet gerechtvaardigd was. De verdachte is derhalve strafbaar en het hof bevestigt de eerdere veroordeling, met inachtneming van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, en de verdachte is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: 23-005662-08
datum uitspraak: 9 december 2009
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 2 augustus 2006 in de strafzaak onder de parketnummers 13-525272-05, 13-012262-04 (TUL) en 13-421693-05 (TUL) van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [woonplaats].
Procesgang
Bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 2 augustus 2006 is de verdachte na bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Ten aanzien van de parketnummers 13-012262-04 en 13-421693-05 heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de respectievelijk bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 11 oktober 2004 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken en de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 10 november 2005 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Tevens heeft de rechtbank de vorderingen tot vergoeding van de door de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] geleden schade tot respectievelijk de volgende bedragen toegewezen:
- de vordering tot vergoeding van geleden schade van [benadeelde partij 1] is tot een bedrag groot EUR
10.649,38 toegewezen, en de verdachte is tevens veroordeeld in de kosten tot op dat moment door de benadeelde partij gemaakt, vastgesteld op EUR 598,25, en voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard,
- de vordering tot vergoeding van geleden schade van [benadeelde partij 2] is tot een bedrag groot EUR 500,- toegewezen, en voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard,
en daarbij is aan de verdachte telkens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 5 februari 2007 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 21 oktober 2008 het arrest van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd en de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teruggewezen teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 8 maart 2006, 24 mei 2006, 14 juni 2006 en 19 juli 2006 en, na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, op de terechtzittingen van dit hof van 11 november 2009 en 25 november 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde:
op 25 november 2005 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer 1] met een mes in de hartstreek gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde:
op 25 november 2005 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde partij 2] van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde partij 2] met een mes meermalen in het lichaam heeft gestoken.
Hetgeen onder 1 primair en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
Doodslag.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte een beroep op noodweerexces gedaan. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat er sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging omdat de verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging die zijn oorzaak vond in een enkele seconden daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding door de twee Engelsen, de latere slachtoffers [slachtoffer 1] en [benadeelde partij 2], die hem ernstig hadden mishandeld. De verdachte vreesde voor zijn leven en had geen enkele reden te veronderstellen dat de Engelsen hem verder wel met rust zouden laten. Het mes is min of meer bij toeval op straat gevallen en de verdachte heeft in een fractie van een seconde en in totale paniek - hij ziet één van de Engelsen van rechts een stap naar voren doen - het mes opgepakt en een stap naar voren gedaan en uit pure angst en lijfsbehoud op de twee slachtoffers ingestoken.
Het hof overweegt als volgt.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar hij daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijke gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 13 juni 2006, NJ 2006, 343).
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 8 april 2008, LJN BC4459).
a.
In het onderhavige geval vindt het steekincident plaats na een door de Engelsen begonnen gewelddadige confrontatie met de verdachte, waarbij de verdachte onder meer met een fles op het hoofd is geslagen en met vuisten is mishandeld. Deze confrontatie kon als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding worden beschouwd. De verdachte loopt vervolgens van zijn belagers weg naar de andere kant van de steeg. De Engelsen staan dan stil. Uit de verklaring van de getuige [getuige] (afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 14 maart 2006) valt af te leiden dat het gevecht als beëindigd kon worden beschouwd. De verdachte verklaart ook gehoord te hebben ”it’s enough”.
Volgens de eigen verklaring van de verdachte waren er toen geen feitelijke belemmeringen die hem zouden hebben kunnen beletten zich te verwijderen van de plaats waar de gewelddadige confrontatie zich had afgespeeld.
b.
Op dat moment is volgens het hof geen sprake meer van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Op zeker moment valt het mes uit de binnenzak van de verdachte. De verdachte had op dat moment kunnen weglopen of wegrennen. De verdachte zet een stap richting [slachtoffer 1] om het mes op te rapen, zo verklaart hij zelf ter terechtzitting in hoger beroep, raapt vervolgens het mes op, doet een stap naar voren in de richting van [slachtoffer 1] en steekt vervolgens in op [slachtoffer 1] en [benadeelde partij 2]. Deze handelingen kunnen niet worden aangemerkt als te zijn aangewend ter noodzakelijke verdediging, maar moeten worden gezien als een directe tegenaanval van de verdachte op beide Engelsen. De vraag is thans of die directe tegenaanval kan worden beschouwd als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de eerdere aanval van de Engelsen.
De stelling van de verdachte dat hij vreesde wederom door de Engelsen te worden aangevallen wordt niet nader onderbouwd. Geen objectieve tekenen zijn aangedragen, noch is aannemelijk geworden een omstandigheid op grond waarvan de vrees gerechtvaardigd was dat de Engelsen op het punt stonden de verdachte wederom aan te vallen. De getuige [getuige] merkt op dit punt in zijn verklaring op dat beide Engelsen op dat moment geen fles of wapen meer in hun handen hadden en dat de Engelsen stil stonden (p. 97 en verklaring afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 14 maart 2006).
Een na-ijlend effect van de direct aan het steekincident voorafgegane gewelddadige ervaring met de Engelsen waardoor de verdachte in grote angst, paniek en of verontwaardiging verkeerde is evenmin aannemelijk geworden. Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de twee Engelsen tegenover hem stonden op ongeveer twee meter afstand en dat hij zag dat er zijwaarts uitzicht was op het verlengde van de steeg waarin het incident plaatsvond.
Voor dit oordeel speelt de wijze waarop de verdachte zijn handelen beschrijft een grote rol. De verdachte heeft, naar eigen zeggen, nadat de hierboven beschreven gewelddadige confrontatie met de verdachte door de Engelsen was beëindigd, het mes op de grond zien vallen, zich bedacht dat de Engelsen het mes wel eens tegen hem zouden kunnen gebruiken, vervolgens een stap in de richting van [slachtoffer 1] gezet om het mes op te rapen, het mes daadwerkelijk opgeraapt, en daarna nog een stap in de richting van [slachtoffer 1] gezet en die [slachtoffer 1] en vervolgens [B], die toen stil stonden, gestoken. Hoewel deze afweging en de daaruit voortvloeiende handelingen van de verdachte zich in een paar seconden hebben afgespeeld, is daarmee minder aannemelijk geworden dat de verdachte in blinde paniek of grote angst verkeerde. Daarbij neemt het hof bovendien in aanmerking dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, een ervaren straatdealer is, die ook nog bekend staat als verkoper van nepdrugs. Dat deze manier van geld verdienen risico’s met zich meebrengt, spreekt voor zich. De verdachte heeft zich echter altijd weten te handhaven op straat. Aan de verdachte kan dus een zekere mate van koelbloedigheid worden toegeschreven, hetgeen moeilijk te rijmen is met de blinde paniektoestand waarvan de verdachte thans spreekt. Het hof vindt voor dit oordeel bevestiging in hetgeen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 juni 2006 heeft verklaard, namelijk dat hij ervoor had gekozen om direct te steken in plaats van eerst met het mes te dreigen. Tevens heeft de verdachte verklaard niet louter uit angst te hebben gehandeld, maar ook omdat hij door het uitgeoefende geweld boos was geworden op de Engelsen.
Het hof is dan ook van oordeel dat op grond van het bovenstaande niet aannemelijk is geworden dat de hierboven aangeduide voorafgaande wederrechtelijke aanranding van de verdachte een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte heeft teweeggebracht die het aan de verdachte verweten gedrag tot onmiddellijk gevolg heeft gehad.
Het beroep van de verdediging op extensief noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Ten overvloede overweegt het hof dat, gesteld dat de noodweerexcessituatie, zoals door de raadsman gesteld, zich zou hebben voorgedaan, de handelingen van de verdachte toch niet verontschuldigbaar zijn.
Het hof heeft zich in dit verband rekenschap gegeven van de aard van het door de twee Engelsen jegens de verdachte uitgeoefende geweld en acht als na-ijlende reactie daarop geweldsuitoefening of dreigen daarmee uit een combinatie van angst en verontwaardiging tot op zekere hoogte invoelbaar. Bij zodanig krachtig steken met een flink mes, zoals door de verdachte gedaan, is echter de grens van het invoelbare overschreden. Vanuit de Engelsen geredeneerd mag worden aangenomen dat zij zich bij hun besluit om de verdachte aan te vallen bewust zijn geweest van de mogelijkheid van een heftige en krachtige reactie, doch op een tegenaanval met een flink mes hebben zij echter niet bedacht behoeven te zijn. Door het aanvallend gebruik van een mes door de verdachte als waarvan hier sprake is, is elk verband met het voorafgaande jegens hem uitgeoefende geweld verloren gegaan. Dit wordt door het hof als een disproportionele reactie gezien.
Gelet op al het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de manier waarop en de mate waarin de grenzen van noodzakelijke verdediging zijn overschreden, mede gelet op de persoon van de verdachte en de feitelijke situatie ter plaatse, van dien aard zijn dat deze overschrijding niet verontschuldigbaar is.
Er is dus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte na bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Ten aanzien van de parketnummers 13-012262-04 en 13-421693-05 heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de respectievelijk bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 11 oktober 2004 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken én de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 10 november 2005 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Tevens heeft de rechtbank de vorderingen tot vergoeding van de door de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] geleden schade tot respectievelijk de volgende bedragen toegewezen:
- de vordering tot vergoeding van geleden schade van [benadeelde partij 1] is tot een bedrag groot EUR
10.649,38 toegewezen, en de verdachte is tevens veroordeeld in de kosten tot op dat moment door de benadeelde partij gemaakt, vastgesteld op EUR 598,25, en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard,
- de vordering tot vergoeding van geleden schade van [benadeelde partij 2] is tot een bedrag groot EUR 500,- toegewezen, en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard,
en daarbij aan de verdachte telkens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte na bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Voorts heeft de advocaat-generaal de tenuitvoerlegging gevorderd van de eerdergenoemde nog niet tenuitvoergelegde gevangenisstraffen van respectievelijk drie weken en vier maanden groot.
Tevens heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat het hof de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde partij] geleden schade tot een bedrag groot EUR 500,- toewijst en dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is in de vroege ochtend van 25 november 2005, na aanvankelijk te zijn aangevallen door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], in de tegenaanval gegaan en heeft het gevecht beslist door meermalen met een mes in te steken op vitale lichaamsdelen van beide Engelsen. De steekwond die [slachtoffer 1] opliep was ongeveer tien centimeter diep en heeft onder meer zijn hart beschadigd, hetgeen binnen een uur tot zijn dood heeft geleid. [slachtoffer 2] is zwaargewond geraakt.
Door aldus te handelen heeft de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer 1] onherstelbaar verdriet en leed berokkend, zoals door de ouders van [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep is verwoord. Ook [slachtoffer 2] zal nog lang de fysieke en geestelijke gevolgen van de steekpartij ondervinden.
Voor het doden van een mens komt -gelet op het belang van bescherming van het leven- slechts een vrijheidsbenemende straf van aanmerkelijke duur in aanmerking. Meer in het algemeen geldt dat dit soort zeer ernstige geweldsmisdrijven, zeker als deze worden begaan op een openbare plaats, als zeer bedreigend worden ervaren en gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaken. Dit alles wordt de verdachte zwaar aangerekend.
Strafverminderend laat het hof meewegen dat het niet de verdachte is geweest die de vechtpartij is begonnen. De verdachte is door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aangevallen en mishandeld. De verdachte is daarbij onder meer met een fles op zijn hoofd geslagen. Daarbij waren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder invloed van een grote hoeveelheid alcohol.
Deze omstandigheden zijn onmiskenbaar van invloed geweest op de -verkeerde- beslissing van de verdachte om de tegenaanval te kiezen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 15 oktober 2009 is de verdachte eerder strafrechtelijk veroordeeld. Deze eerdere veroordelingen dateren van tijdstippen gelegen vóór dit feit. Na de opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte door het hof in deze zaak op 12 december 2008 is de verdachte niet meer met justitie in aanraking geweest. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat sinds zijn vrijlating in deze zaak zijn leven een positieve wending heeft genomen.
Het hof is van oordeel, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de verdachte heeft gereageerd op een heftige aanval op zijn lijf, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting in aanzienlijke mate naar beneden af te wijken van hetgeen door de advocaat-generaal is gevorderd.
Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 11 oktober 2004, parketnummer 13-012262-04, van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, de tenuitvoerlegging van de bij dat vonnis voorwaardelijk opgelegde drie weken gevangenisstraf dient te worden gelast.
Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de politierechter te Amsterdam van 10 november 2005, parketnummer 13-421693-05, van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, de tenuitvoerlegging van de bij dat vonnis voorwaardelijk opgelegde vier maanden gevangenisstraf dient te worden gelast.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard de vordering tot vergoeding van door haar geleden schade niet te willen handhaven.
Nu de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard haar vordering tot vergoeding van door haar geleden schade niet te willen handhaven, kan haar vordering buiten beschouwing blijven.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De verdachte heeft deze vordering niet betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Amsterdam van 11 oktober 2004, met parketnummer 13-012262-04, te weten:
een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Amsterdam van 10 november 2005, met parketnummer 13-421693-05, te weten:
een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]:
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 2], wonende te [adres], rekeningnummer 02636853, een bedrag van EUR 500,- (vijfhonderd euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 500,- (vijfhonderd euro), zulks ten behoeve van [benadeelde partij 2].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voor zover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M.H.P. Houben, mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en mr. H.W.J. de Groot, in tegenwoordigheid van mr. D. Zeiss, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 december 2009.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.