GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging WOONVERENIGING SHB,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.P.M. Seegers, gevestigd te Amsterdam,
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. H.A. Sarolea, gevestigd te Amsterdam.
De partijen worden hierna SHB respectievelijk [geïntimeerde] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Bij beroepschrift, ingekomen bij het hof op 9 maart 2009, is SHB in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 15 december 2008, in deze zaak onder num¬mer EA 08-1605 gewezen tussen SHB als verzoekster en [geïntimeerde] als verweerster.
1.2 SHB heeft bij genoemd beroepschrift elf grieven geformu¬leerd en toegelicht, bescheiden in het geding gebracht en be¬wijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, SHB niet ontvankelijk zal verklaren in haar verzoek met veroor¬deling van [geïntimeerde] in de werkelijke kosten van deze procedure in beide instanties.
1.3 Daarop heeft [geïntimeerde] bij verweerschrift geantwoord en beschei¬den in het geding gebracht, van haar kant een voorwaar¬delijke grief geformuleerd en bewijs aangeboden, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het hof het verzoek om verlenging van de ontruimings¬ter¬mijn zal afwijzen, althans een termijn voor ontruiming vóór het einde van het jaar zal vaststellen.
1.4 De partijen hebben de zaak mondeling toegelicht, SHB door mr. Seegers voornoemd, [geïntimeerde] door mr. Sarolea voornoemd. Mr. Sarolea heeft gepleit aan de hand van pleitnotities die aan het hof zijn overgelegd.
1.5 Ten slotte is beschikking gevraagd.
2.1 De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.13, een aantal feiten in deze zaak vast¬ge¬steld. Met de grieven 1, 2, 3 en 4 bestrijdt SHB hetgeen de kantonrechter onder respectievelijk 1.3, 1.6, 1.7 en 1.8 heeft overwogen. Het hof zal de door SHB aangevoerde bezwaren be¬spre¬ken in verband met de in deze zaak te beantwoorden vragen. Voor het overige bestaat er geen geschil over de feiten, zodat ook het hof van die overige feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat kort gezegd om het volgende.
2.3 Woningbouwcorporatie Woonstichting De Key (hierna: De Key) is eigenaar van een perceel aan het [adres] te [plaats] (hierna: het perceel) waarop zich 21 woningen en 3 bedrijfsruimten/ateliers bevinden. Zij heeft de woningen en de bedrijfsruimten/ateliers verhuurd. SHB is een vereniging met als doelstelling het bevorderen van de huisvesting van haar leden en het exploiteren en beheren van het perceel. [geïntimeerde] huurt sinds 1 augustus 2003 een woning van De Key met als adres [adres] te [plaats] die onderdeel uitmaakt van het perceel (hierna: de woning). [geïntimeerde] is de enige huurder in het perceel die geen lid is van SHB.
2.4 Tussen SHB en [geïntimeerde] is niet langer in geschil dat de huurovereenkomst van [geïntimeerde] betrekking heeft op zowel de woon- en slaapkamer als op het atelier (welk atelier in de stukken ook wel wordt aangeduid als ‘derde kamer’; hierna: het atelier). Het atelier is door SHB oorspronkelijk in gebruik gegeven aan [X] en nu aan [Y].
2.5 Op 22 december 2005 heeft de kantonrechter in een drietal procedures vonnis gewezen. In één van deze procedures, aan¬gespannen door [geïntimeerde] tegen [X] en SHB, vorderde [geïntimeerde] ontbinding van de overeenkomst op grond waarvan [X] het atelier in gebruik had en ontruiming van het atelier. [geïntimeerde] heeft toen gesteld dat het atelier bij de woning hoort, dat zij ten opzichte van De Key huurster is van de woning inclu¬sief het atelier en dat zij het atelier zelf wil gaan gebruiken.
2.6 De kantonrechter heeft in het vonnis van 22 december 2005 overwogen (r.o. 19) dat [geïntimeerde], juist doordat zij voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst de woning in onderhuur heeft gehad, wist dat het feitelijk slechts een tweekamer¬woning was, dat wil zeggen exclusief het atelier. Op grond hiervan concludeert de kantonrechter (r.o. 20) dat [geïntimeerde], als de huurovereenkomst met De Key al betrekking heeft op een driekamerwoning, dat dat dan toch is onder uitsluiting van het gebruiksrecht van het atelier en dat [geïntimeerde] daarom niet zal kunnen slagen in hetgeen zij met die procedure beoogde, name¬lijk het verkrijgen van het gebruik van het atelier voor zichzelf. Op die grond heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen.
2.7 Van deze uitspraak heeft [geïntimeerde] hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is geëindigd door een royement. Daarmee is het vonnis van de kantonrechter in kracht van gewijsde gegaan. Dit betekent dat voor zover de kantonrechter tussen SHB enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds heeft vastgesteld wat rechtens is, dit oordeel tussen partijen gezag van gewijsde heeft gekregen.
2.8 Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij brief van 22 mei 2008 de huur opgezegd en ontruiming aangezegd tegen SHB als onderhuurster van het atelier. Naar aanleiding hiervan heeft SHB op grond van artikel 7:230a BW in de onderhavige procedure de kanton¬rechter ver¬zocht primair haar niet ontvankelijk te verklaren omdat [geïntimeerde] niet bevoegd is tot opzegging van de huurovereen¬komst en geen ontruiming van het atelier kan vorderen en subsi¬di¬air haar een verlengde termijn te geven voor de ontruiming van het gehuurde.
2.9 De kantonrechter heeft in de beschikking waarvan beroep het verzoek van SHB om niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn afge¬wezen. Tegen dit oordeel richten zich de grieven van SHB.
2.10 Hoewel tegen een uitspraak van de kantonrechter op grond van artikel 7:230a BW geen hoger beroep openstaat, is SHB in hoger beroep gekomen stellende dat de kantonrechter artikel 7:230a BW ten onrechte heeft toegepast. Ten einde te onderzoeken of de kantonrechter genoemd artikel ten onrechte heeft toegepast, zal het hof SHB ontvangen in haar hoger beroep.
2.11 Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
2.12. Voor de beantwoording van de vraag of de kantonrechter artikel 7:230a BW ten onrechte heeft toegepast is van belang te bepalen wat de juridische verhouding tussen SHB en [geïntimeerde] is. In het bijzonder gaat het erom of [geïntimeerde] recht kan doen gelden op het atelier en op grond van dat recht de (onder)huur¬overeenkomst kan opzeggen en ontruiming van het atelier kan vorderen ten einde, zoals het hof begrijpt, het atelier zelf te kunnen gaan gebruiken.
2.13 SHB stelt dat de hier geformuleerde vragen reeds zijn beantwoord in het vonnis van de kantonrechter van 22 december 2005 en een behandeling van deze vragen dus afstuit op het gezag van gewijsde van genoemd vonnis. [geïntimeerde] is van mening dat dit niet het geval is omdat het in de procedure in 2005 om een andere gebruiker van het atelier ging (niet [Y] maar [X]). Het hof is van oordeel dat hetgeen [geïntimeerde] wil berei¬ken, namelijk zeggen¬schap over het atelier om het zelf te kunnen gaan gebruiken, materieel dezelfde inzet heeft als de procedure die geleid heeft tot het vonnis van de kantonrechter van 22 december 2005. Aangezien de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en SHB in 2005 door de kantonrechter is vastgesteld en de uitspraak waarin deze vaststelling is opgenomen gezag van gewijsde heeft gekregen, is het niet mogelijk dezelfde kwestie nogmaals aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Het maakt daarbij geen verschil of het atelier inmiddels door SHB aan een andere gebruiker ter beschikking is gesteld. Dit betekent dat [geïntimeerde] gehouden is aan hetgeen de kantonrechter in zijn vonnis van 22 december 2005 heeft bepaald, in het bijzonder dat zij jegens SHB geen recht heeft op het gebruik van het atelier. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] geen mogelijkheid had de huurovereenkomst op zeggen omdat haar geen gebruiksrecht ter zake van het atelier toekomt. De kantonrechter heeft dan ook ten onrechte nagelaten SHB niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek op grond van artikel 7:230a BW.
3.1 Het voorgaande betekent dat grief 8 slaagt.
3.2 Naar aanleiding van grief 11 wijst het hof het verzoek van SHB om [geïntimeerde] - in afwijking van de hoofdregel - in de werke¬lij¬ke kosten van de procedure in beide instanties te veroorde¬len af. Voor veroordeling in de werkelijke kosten bestaat reeds geen aanleiding omdat tegenover het argument van SHB dat [geïntimeerde] tegen beter weten in iets wil bereiken waar zij geen recht op heeft en SHB daarbij op (hoge) kosten jaagt, het feit staat dat SHB medeverantwoordelijk is voor het ontstaan van de onduidelijk¬heid over de juridische status van het atelier.
3.3 De overige grieven behoeven geen bespreking meer. Dit geldt ook voor de incidentele grief, nu gegrondbevinding daar¬¬van niet tot een ander oordeel zou kunnen leiden.
3.4 De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd, SHB zal niet ontvankelijk worden verklaard in haar oorspronkelijke verzoek en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart SHB niet ontvankelijk in haar verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn;
verwijst [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure, zowel die in eerste aanleg als die in hoger beroep, en begroot deze kosten aan de kant van SHB in eerste aanleg op € 288,- aan griffiekosten en € 300,- aan kosten van de advocaat en in hoger beroep tot deze beschikking op € 262,- aan griffiekosten en € 1.788,- aan kosten van de advocaat;
wijst af hetgeen SHB in hoger beroep anders of meer heeft gevorderd.
De beschikking is gegeven door mrs. R.J.Q. Klomp, C.A. Joustra en J.C.W. Rang en door de rolraadsheer in het openbaar uitge¬spro¬ken op 8 september 2009.