GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de vennootschap naar Duits recht
HAUCK & AUFHÄUSER PRIVAT BANKIERS KGAA,
gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,
APPELLANTE,
advocaat: mr. B.J.V. Lukaszewicz, kantoorhoudende te Amsterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.I.T. BLOCQ INTERNATIONAL TRADING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende te Amsterdam.
Partijen worden hierna Hauck en B.I.T. genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
In deze zaak heeft het hof op 29 mei 2008 een tussenarrest uitgesproken. Voor het eerdere verloop van het geding in hoger beroep wordt naar dit tussenarrest verwezen.
In het tussenarrest is de zaak naar de rolzitting van het hof gewezen voor het nemen van aktes door partijen.
Hauck heeft een akte genomen en daarbij enkele producties in het geding gebracht. Daarop heeft B.I.T. bij antwoordakte gereageerd.
Partijen hebben vervolgens hun zaak mondeling doen bepleiten, Hauck door haar advocaat en B.I.T. door mr. B.W. Mulder, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Bij die gelegenheid heeft B.I.T. bij akte producties in het geding gebracht, is door Hauck een productie (productie IX) overgelegd en hebben beide partijen bewijs aangeboden.
Tenslotte zijn de stukken van het geding wederom aan het hof overgelegd en is arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. Allereerst ligt ter beantwoording de vraag of, indien Hauck Luxemburg rechthebbende zou zijn geweest van een vordering op B.I.T. uit hoofde van onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking, deze vordering krachtens Duits recht op Hauck is overgegaan als gevolg van de overdracht van de Globalzessionsvertrag, schriftelijk neergelegd in de brief van 24 november 1998, afkomstig van Hauck Luxemburg en gericht aan Hauck, welke brief deze inhoud heeft:
AMH Allgemeine Metallhandelsgesellschaft mbH i.K., Im Pottaschwald 18, 66386 St. Ingbert
Sehr geehrte Damen und Herren,
hiermit bestätigen wir, daß sämtliche Sicherungsverträge mit der vorbezeichneten Gesellschaft, insbesondere der Globalzessionsvertrag vom 17./18.01.1996 sowie der Raumsicherungsübereignungsvertrag vom 20.02.1996 an Ihr Haus übertragen worden sind.
Sämtliche Rechte und Ansprüche aus diesen Verträgen stehen daher ausschließlich Ihrem Hause zu.
2.2.1. Hauck heeft bij haar akte van 9 september 2008 (onder meer) een Gutachten van 7 juli 2008, opgesteld door de Duitse advocate Dr. Heidi Reichegger, overgelegd. Zij beantwoordt de gestelde vraag bevestigend. Volgens haar moet, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en de redelijkheid en billijkheid, de vordering van Hauck Luxemburg worden beschouwd als een vervangende vordering tegen een derde.
2.2.2. B.I.T. heeft bij de door haar op 25 november 2008 genomen akte een advies overgelegd, gedateerd 6 november 2008, opgesteld door de Duitse advocaat J. Wübbena. Hij beantwoordt de gestelde vraag ontkennend. Voor hem is, zo begrijpt het hof, doorslaggevend dat de overdracht van Hauck Luxemburg aan Hauck betrekking had op alle aan AMH toekomende rechten, maar niet op 'eigen' rechten van Hauck Luxemburg.
2.2.3. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft B.I.T. bij akte (onder meer) in het geding gebracht een door het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) op 19 oktober 2009 uitgebracht rapport ter beantwoording van de door het hof gestelde vraag. Het IJI komt tot de conclusie dat "volgens het ten tijde van de overdracht van de vordering op 24 november 1998 geldende Duitse recht een cessie van een vordering inhield dat alle rechten uit die verbintenis overgaan, maar wij lezen niet in de bovenaangehaalde commentaren dat mogelijke vorderingsrechten uit onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking jegens een derde deel uitmaken van de overeenkomst tot cessie".
2.3. Gezien het feit dat het IJI omtrent de onderhavige materie schriftelijk rapport heeft uitgebracht, zal het hof afzien van het inwinnen van inlichtingen, op de voet van artikel 67 Rv, omtrent het Duitse recht.
2.4. Naar het oordeel van het hof dient de gestelde vraag naar Duits recht aldus beantwoord te worden, dat de in de brief van 24 november 1998 schriftelijk neergelegde overdracht van Hauck Luxemburg aan Hauck niet ook omvat eventuele rechten van Hauck Luxemburg jegens B.I.T. uit hoofde van onrechtmatige daad en/of ongerechtvaardigde verrijking. Het komt aan op de uitleg van de mondeling tussen partijen gesloten overeenkomst. De wijze van uitleg in het Duitse recht verschilt niet wezenlijk van die in het Nederlandse recht (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 en, meer specifiek met betrekking tot de cessie, HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183). Er zijn geen concrete omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen geven tot het oordeel dat de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst in de brief van 24 november 1998 onjuist/onvolledig is. Evenmin is er een aanknopingspunt dat partijen, aan wie voor ogen heeft gestaan dat alle rechten, in de ruimste zin, die Hauck Luxemburg van AMH had gekregen, aan Hauck werden overgedragen, ook maar hebben gedacht aan eventuele eigen rechten van Hauck Luxemburg jegens B.I.T.. Met betrekking tot de beweerdelijk overgedragen vordering springt in het oog dat zowel de schuldeiser (niet: AHM of Hauck Luxemburg als rechtsopvolger van AHM), als de schuldenaar (niet: een afnemer van producten van AHM of een (rechts)persoon jegens wie AHM uit enige hoofde een vordering had) als het object van de prestatie (niet: een door AHM geleverde dienst of product of een vordering die dáárvoor in de plaats is gekomen) verschilt van de vorderingsrechten die (wel) zijn overgedragen. Het enkele gegeven dat partijen, die zich kennelijk van die juridische verschillen niet bewust zijn geweest, zich na het sluiten van de overeenkomst hebben gedragen alsof Hauck jegens B.I.T. rechthebbende was geworden kan het door Hauck voorgestane rechtsgevolg niet teweeg brengen, evenmin als de door Hauck Luxemburg en Hauck samen (bijna) 10 jaren na de overdracht ondertekende verklaring dat de overdracht in 1998 ook de vordering van Hauck Luxemburg op B.I.T. omvatte. Het enkele gegeven dat, indien de vordering van AHM/Hauck Luxemburg door de betaling door Hoogovens aan B.I.T. teniet gegaan zou zijn (wat afhankelijk zal zijn van bij Hoogovens aanwezige wetenschap omtrent wie zij als haar crediteur mocht beschouwen), in de optiek van Hauck de vordering van Hauck Luxemburg tegen B.I.T. daarvoor in de plaats is gekomen, maakt nog niet dat die vordering krachtens de cessie, die betrekking had op door Hauck Luxemburg van AHM verkregen rechten, op Hauck is overgegaan.
2.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat Hauck met betrekking tot een eventuele vordering uit hoofde van onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking jegens B.I.T. geen rechthebbende is geworden zodat die vordering door haar niet kan worden ingesteld.
2.6.1. Subsidiair heeft Hauck zich op het standpunt gesteld dat de door Hauck Luxemburg aan haar verleende bevoegdheid tot het innen van de door B.I.T. verschuldigde schadevergoeding moet worden beschouwd als een opdracht tot lastgeving, waarbij Hauck als lasthebber in eigen naam maar voor rekening van Hauck Luxemburg B.I.T. tot betaling aanspreekt. In dit verband heeft Hauck bij de door haar genomen akte van 9 september 2008 een door Hauck Luxemburg en Hauck op 30 juli 2008 ondertekende 'Bevestiging' overgelegd waarin de beide ondergetekenden bekrachtigen dat “hun juridische relatie eveneens dient te worden beschouwd als een lastgevingsrelatie", hetgeen, zo staat in de Bevestiging te lezen, "betekent dat Hauck Luxemburg, de lastgever, Hauck Duitsland heeft opgedragen op te treden als lasthebbende om het recht op B.I.T. te verkrijgen in naam van Hauck, maar voor rekening van Hauck Luxemburg".
2.6.2. Het hof constateert dat
- reeds in eerste aanleg (conclusie van dupliek) het verweer is gevoerd dat indien al sprake zou zijn geweest van ongerechtvaardigde verrijking (de enige in eerste aanleg aangevoerde grondslag), deze verrijking in ieder geval niet ten koste van Hauck is gegaan maar (hoogstens) van Hauck Luxemburg, maar dat die vordering niet is gecedeerd;
- dat noch in eerste aanleg, noch – belangrijker - in de appeldagvaarding/memorie van grieven is vermeld dat Hauck haar vordering jegens B.I.T. (mede) instelt in haar hoedanigheid van lasthebber van Hauck Luxemburg.
2.6.3. De stelling dat zij haar vordering (mede) instelt in haar hoedanigheid van lasthebber van Hauck Luxemburg dient naar het oordeel van het hof aangemerkt worden als een nieuwe grief, immers als een grond die Hauck aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De in artikel 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat het hof in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven (dan wel, ingeval van een incidenteel appel, in de memorie van antwoord) worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel zijn uitzonderingen mogelijk (o.m. HR 19 juni 2009, LJN BI8771), maar deze doen zich in het onderhavige geval niet voor. Tevens heeft te gelden dat het in dit stadium van het geding innemen van de stelling dat Hauck (steeds) heeft gehandeld op grond van een aan haar verstrekte volmacht, in strijd is met de eisen van een goede procesorde. B.I.T. wordt immers in haar verdediging geschaad, omdat thans, in dit stadium van het geding, nog onderzocht zou moeten worden of, indien Hauck Luxemburg rechthebbende met betrekking tot de vordering op B.I.T. zou zijn gebleven, wel of geen sprake is (bevrijdende) verjaring.
2.7. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat Hauck niet gerechtigd is tot het instellen jegens B.I.T. van een eventuele vordering op grond van onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft de vordering van Hauck, ingesteld op de grond van ongerechtvaardigde verrijking, daarom terecht afgewezen. Het vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof zal de in hoger beroep vermeerderde vordering, gegrond op onrechtmatige daad, (eveneens) afwijzen. Hauck zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 29 december 2004, tussen partijen gewezen onder zaak-/rolnummer 258974/HA ZA 03-251;
- wijst de in hoger beroep vermeerderde vordering af;
- veroordeelt Hauck in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van B.I.T. tot deze uitspraak begroot op € 5.731,- aan verschotten en op € 17.946,50 aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, A. Rutten-Roos en J.C. Toorman en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 29 december 2009.