ECLI:NL:GHAMS:2009:BL7359

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.005.929
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg polisvoorwaarden en indexering bij arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de naamloze vennootschap Ohra Ziektekostenverzekeringen N.V. over de uitleg van de polisvoorwaarden van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. [appellante] is per 1 november 1998 volledig arbeidsongeschikt geraakt en heeft een WAO-uitkering ontvangen. Ze vordert dat Ohra haar een uitkering op basis van de polis betaalt, maar Ohra heeft dit geweigerd. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, waarna zij in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de indexering van de uitkering en welk jaarinkomen als basis dient voor de berekening van de uitkering. Het hof oordeelt dat Ohra niet heeft aangetoond dat zij door de te late melding van [appellante] in haar belangen is geschaad. Het hof laat de bepalingen in de polisvoorwaarden over de indexering buiten toepassing, omdat het beroep van Ohra op deze bepalingen in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar lijkt. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast om verdere inlichtingen te verkrijgen en te onderzoeken of er een minnelijke schikking mogelijk is. De beslissing van het hof is nog niet definitief, aangezien verdere informatie van beide partijen nodig is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.005.929
(zaaknummer rechtbank 227189)
arrest van de tweede civiele kamer van 20 oktober 2009
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats]
appellante,
advocaat: mr. K.F.J. Machielsen,
tegen:
de naamloze vennootschap
Ohra Ziektekostenverzekeringen N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J.H. Crans.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 20 juni 2007 en 13 februari 2008, die de rechtbank Utrecht tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Ohra) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis van 13 februari 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht. Het is gepubliceerd onder LJN: BC4018.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 7 mei 2008 Ohra aangezegd van dat vonnis van 13 februari 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Ohra voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft zij een nieuwe productie in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Ohra in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Ohra de grieven bestreden en heeft zij door verwijzing naar haar stellingen en conclusies in eerste aanleg (algemeen) bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans het hoger beroep ongegrond zal verklaren en het in eerste aanleg gewezen vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 27 oktober 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. K.F.J. Machielsen, advocaat te Utrecht en Ohra door mr. F.M. van Sloun, advocaat te Arnhem. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor nadere memoriewisseling.
2.5 Ohra heeft een memorie na pleidooi genomen, waarbij zij aanvullende stukken en nadere informatie in het geding heeft gebracht en toegelicht.
2.6 [appellante] heeft daarop bij antwoordmemorie na pleidooi gereageerd en daarbij eveneens nieuwe producties overgelegd.
2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.1 [appellante] is tegen de risico's van arbeidsongeschiktheid verzekerd bij Ohra volgens Het Inkomenszekerheidsplan Extra (hierna: de verzekering).
3.2 Op het polisblad van de verzekering voor de periode 1 april 1998 - l april 1999 staat onder meer vermeld:
"OHRA Schadeverzekeringen N.V. verbindt zich conform de aangehechte voorwaarden en eventuele aanvullende bepalingen, uitkering te doen bij arbeidsongeschiktheid overkomen aan de op dit polisblad genoemde verzekerde met inachtneming van het voor de verzekering geldende jaarinkomen.
(…)
DEKKINGSPECIFICATIE
(...)
(Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en werkloosheid: een aanvullende uitkering tot 70% van het bruto inkomen. Bij volledige arbeidsongeschiktheid: een aanvullende uitkering tot 80% van het bruto inkomen).
(...)
Polisvoorwaarden - Algemene Verzekeringsbepalingen 94-04
- Voorwaarden Inkomenszekerheidsplan 98-03
Uitkering - Indexering op basis van beleggingsresultaat
(...)
Geldend jaarinkomen - f 93.486,00
(...)"
3.3. In de polisvoorwaarden zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“ARTIKEL 2
HET OHRA AANVULLINGSPLAN, WAARVOOR BENT U VERZEKERD?
Ohra geeft u met deze verzekering volgens deze voorwaarden recht op:
a. periodieke, aanvullende uitkering bij arbeidsongeschiktheid;
b. indexering van de uitkering;
(...)
b. Indexering van de uitkering
1. Wanneer hebt u recht op indexering?
OHRA verhoogt op 1 april van elk jaar de verzekerde aanspraken op een uitkering volgens een index, zodra u recht hebt op een uitkering volgens lid a. van dit artikel. En wel vanaf de eerste april, die volgt nadat de uitkering een jaar heeft plaatsgevonden;
2. Waarop heeft u recht?
OHRA verhoogt telkens de laatst geldende uitkering met het overrente-aandeel. Deze is gebaseerd op een overrentedeling, die uitgaat van het rendement op een bepaald pakket beleggingen (zie hierna) en de rekenrente, die OHRA gebruikt voor de reservering van het recht op uitkering.
Het genoemde rendement is het zogenaamde U-rendement, dat maandelijks wordt vastgesteld en gepubliceerd, verminderd met 0,5% en afgerond op 0,25%. Het overrente-aandeel is het verschil tussen dit berekende rendement en de genoemde rekenrente. Als basis voor de toekenning van het overrente-aandeel neemt OHRA het gemiddelde rendementspercentage over het kalenderjaar, dat voorafgaat aan de datum van toerekening;
(...)
ARTIKEL 4
HET OHRA INKOMENSZEKERHEIDSPLAN EXTRA.
WAARVOOR BENT U VERZEKERD?
(…)
b. Waarop hebt u recht?
U hebt recht op een uitkering per dag. Deze bedraagt 1/365-ste deel van de uitkeringsgrondslag bij volledige arbeidsongeschiktheid (op jaarbasis). Deze uitkering bedraagt samen met uw overige inkomen niet meer dan 80% van het jaarinkomen (over het kalenderjaar), dat u bij toekenning van de WAO-uitkering ontving.
(...)
ARTIKEL 9
WAT MOET U WETEN OVER DE PREMIEBETALING?
(...)
a. Bepaling van de premie
(...) U bent verplicht OHRA telkens vóór 15 februari schriftelijk te berichten over uw salarisgegevens per 1 januari van dat jaar. OHRA berekent dan de uitkeringsgrondslag, die zij per 1 april vaststelt. Deze heeft een terugwerkende kracht tot 1 januari van dat jaar. Als u geen opgave verstrekt, gaat OHRA uit van een ongewijzigd inkomen of, als dit lager is, het feitelijk inkomen;
(...)
ARTIKEL 11
BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
(...)
jaarinkomen:
uw tot een vast jaarbedrag te herleiden en uit arbeid verkregen vast salaris, dat door uw werkgever als pensioengevend is gedefinieerd, op 1 januari van enig jaar, vermeerderd met de over dat inkomen toegekende vakantie-uitkering.
(...)
verzekerde rente:
(...)
Bij het Inkomenszekerheidsplan Extra
1.(...)
2.bij gehele arbeidsongeschiktheid verzekert OHRA 10% van het jaarinkomen, voor zover uw totale inkomen na arbeidsongeschiktheid niet meer bedraagt dan 80% van het jaarinkomen (over het kalenderjaar), dat u bij toekenning van de WAO-uitkering ontving.
(...)”
3.4 [appellante] is per 1 november 1998 arbeidsongeschikt geworden. Zij ontvangt per 1 november 1999 een WAO-uitkering.
3.5 Ohra betaalde aan [appellante] geen uitkering op grond van de polis. [appellante] is vervolgens een procedure tegen Ohra begonnen ter zake van betaling van uitkeringsbedragen vanaf 1999. Na afwijzing van haar vordering door de rechtbank bij vonnis van 8 oktober 2003, heeft dit hof bij arrest van 15 december 2005 dat vonnis vernietigd en Ohra veroordeeld aan [appellante] een uitkering onder de polis te betalen met ingang van 1 november 2000, vermeerderd met de wettelijke rente over de reeds vervallen termijnen tot de betaling. Het hof heeft verder bepaald dat [appellante] met ingang van 1 november 2000 geen premie meer verschuldigd is (tenzij het werk wordt hervat in de zin van de polis) en Ohra veroordeeld de sindsdien door [appellante] betaalde premiebedragen aan haar terug te betalen.
3.6 Ohra heeft aan [appellante] de premiebetalingen gerestitueerd en aan [appellante] arbeidsongeschiktheidsuitkeringen betaald over de periode november 2000 tot en met december 2001. Vanaf januari 2002 heeft Ohra aan [appellante] geen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen meer betaald.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In deze zaak zijn partijen in het bijzonder verdeeld over de vraag welk jaarinkomen de grondslag vormt voor de aanspraken van [appellante] uit de polis. [appellante] verwijst naar haar jaarinkomen over 1999. Ohra wenst uit te gaan van het jaarinkomen van [appellante] over 1998, omdat [appellante] zou hebben nagelaten haar tijdig inzage te geven in (de hoogte van) haar jaarinkomen 1999. Verder bestaat tussen partijen discussie over de wijze van indexering van de desbetreffende aanspraken. In de (primaire) visie van [appellante] dient de verstrekte uitkering steeds te worden geïndexeerd waardoor deze nooit € 0,00 kan bedragen; hoogstens kan de desbetreffende uitkering gelijk blijven indien in een jaar de indexering 0 % bedraagt. Volgens Ohra miskent [appellante] hiermee de doelstelling van de verzekering om na volledige arbeidsongeschiktheid te komen tot een aanvulling van het jaarinkomen tot 80 % daarvan. Overstijgen de overige inkomsten dit bedrag, dan vindt er - overeenkomstig de doelstelling van de verzekering - geen uitkering plaats.
4.2 [appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1) voor recht te verklaren dat de onder de polis voorziene uitkering
a) met ingang van 1 november 2000 € 394,41 per maand bedraagt,
b) met ingang van l april 2001 € 394,41 per maand bedraagt,
c) met ingang van 1 april 2002 € 398,35 per maand bedraagt,
d) met ingang van 1 april 2003 € 401,34 per maand bedraagt,
e) met ingang van 1 april 2004 € 401,34 per maand bedraagt,
f) met ingang van 1 april 2005 € 401,34 per maand bedraagt,
g) met ingang van 1 april 2006 € 401,34 per maand bedraagt,
2) Ohra te veroordelen aan [appellante] te betalen € 32.781,09 wegens (resterende)
uitkering en wettelijke rente over de periode 1 november 2000 tot en met
31 december 2006, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2007, althans de dag der dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening;
3) Ohra te veroordelen aan [appellante] te betalen € 802,68 wegens uitkering over januari en februari 2007, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
4) Ohra te veroordelen aan [appellante] te betalen € 1.568,29 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
5) Ohra te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dagtekening vonnis voldoening daarvan heeft plaatsgevonden.
Ohra heeft tegen die vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellante] afgewezen, met haar veroordeling in de proceskosten.
4.4 Met de eerste grief richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij het verweer van Ohra dat zij de voor de verzekering benodigde salarisgegevens niet, althans niet tijdig aan Ohra heeft verstrekt, onvoldoende heeft weersproken. Zelfs als dit juist zou zijn, was Ohra na verstrekking van de desbetreffende bescheiden volgens [appellante] gehouden om een nieuwe berekening te maken en een aanvullende uitkering te verstrekken, temeer omdat Ohra niet in haar belangen is geschaad; dit vloeit volgens [appellante] ook voort uit de redelijkheid en billijkheid die contractspartijen jegens elkaar in acht hebben te nemen.
4.5 Het hof oordeelt hierover als volgt.
Artikel 9 sub a van de polisvoorwaarden bepaalt dat een verzekerde steeds verplicht is Ohra vóór 15 februari schriftelijk te berichten over de salarisgegevens per 1 januari van dat jaar. Wordt geen opgave verstrekt dan wordt volgens dat artikel uitgegaan van een ongewijzigd inkomen. [appellante], die per 1 november 1998 volledig arbeidsongeschikt is geraakt, heeft - zo staat tussen partijen als door Ohra gesteld en door [appellante] niet weersproken vast - haar salarisgegevens per 1 januari 1999 niet vóór 15 februari aan Ohra doorgegeven. Uit de door [appellante] bij antwoordmemorie na pleidooi overgelegde productie 5HB lijkt te volgen dat [appellante] Ohra desgevraagd - na voorafgaande telefonische melding van haar arbeidsongeschiktheid - op 10 december 1999 de toekenningsbeschikking WAO-uitkering van 16 november 1999 heeft toegezonden. In haar opvolgende reactie van 29 december 1999 (productie 6HB bij antwoordmemorie na pleidooi) verzocht Ohra [appellante] om toezending van een kopie van haar loonstrook van januari 1999 om de juiste uitkeringsgrondslag te kunnen bepalen. [appellante] vermeldt bij antwoordmemorie na pleidooi onder 16 aan dit verzoek te hebben voldaan door de desbetreffende loonstrook van januari 1999, zodra zij daarover de beschikking had, op te sturen aan Ohra. Ohra heeft op dit alles niet meer kunnen reageren, zodat het hof daarvan niet zonder meer zal kunnen uitgaan, nog daargelaten dat [appellante] niet aangeeft wanneer dat dan (bij benadering) geweest zal zijn. Uit de door Ohra bij haar memorie na pleidooi als productie 2 overgelegde brief van [appellante] aan Ohra van 7 september 2000 blijkt wel dat [appellante] bij die brief Ohra als haar nog ontbrekende informatie onder meer correspondentie met haar werkgever VWS/RIVM betreffende doorbetaling salaris VWS d.d. 11 mei 2000 “(reeds tav uw R.CH Muinos verstuurd)” toezond. Ook overigens heeft [appellante], naar blijkt uit de processtukken (vgl. naast de bij antwoordmemorie na pleidooi overgelegde producties bijvoorbeeld ook haar desbetreffend resumé naar aanleiding van grief 1 bij memorie van grieven) steeds ruimhartig de door Ohra gevraagde gegevens verstrekt. Weliswaar ziet bedoeld resumé met name op gegevensverstrekking na het arrest van het hof van 15 december 2005, maar het tussenliggende tijdvak is [appellante] in zoverre niet aan te rekenen, dat daarin tussen partijen tot in hoger beroep een procedure is gevoerd over de door Ohra - volgens genoemd arrest ten onrechte - ontkennend beantwoorde vraag of [appellante] tot een uitkering van Ohra gerechtigd was. Bij dat arrest werd [appellante] in het gelijk gesteld en Ohra veroordeeld om met ingang van 1 november 2000 de onder de polis voorziene uitkering aan haar te betalen.
Ohra heeft niet aangevoerd noch is anderszins gebleken dat zij [appellante] heeft meegedeeld dat zij een beroep zou doen op het in artikel 9 sub a van de polisvoorwaarden bepaalde indien [appellante] haar salarisgegevens over 1999 niet tijdig aan haar kenbaar maakte. Met haar hiervoor genoemde brief van 29 december 1999 daarentegen (waarover Ohra zich nog mag uitlaten) heeft zij bij [appellante] de indruk gevestigd dat zij 1999 als refertejaar zou beschouwen.
4.6 Het hof kan Ohra niet volgen in haar betwisting niet in haar belangen te zijn geschaad, zoals [appellante] aanvoert. Het door Ohra genoemde belang bij kennis van de desbetreffende gegevens in verband met premievaststelling doet zich hier immers niet of nauwelijks voor, nu [appellante] volgens de vermelde uitspraak van het hof met ingang van 1 november 2000 geen premie meer verschuldigd is (tenzij het werk zou worden hervat in de zin van de polis). Benadeling van Ohra, als door haar voorts aangevoerd, in die zin dat het jaarinkomen over 1998 lager lag dan dat in 1999, wijst het hof eveneens van de hand, nu Ohra ook bij tijdige opgave door [appellante] van het jaarinkomen over 1999, van dat jaarinkomen zou hebben moeten uitgaan. Het bedoelde nadeel is immers enkel gelegen in de verplichting van Ohra (alsnog) na te komen onder de polis, de niet tijdige opgave van [appellante] weggedacht.
4.7 Het hof overweegt verder als volgt.
Gelet op de ernstige consequenties die een geslaagd beroep op een vervalbeding voor de verzekerde heeft, in samenhang bezien met de per 1 januari 1992 sterk ingekorte verjaringstermijnen, moet worden geoordeeld dat art. 7:941 lid 4 BW is aan te merken als de vastlegging van de reeds naar oud recht gegroeide rechtsovertuiging op dit punt. Indien de verzekeraar aan wie de verwezenlijking van een verzekerd risico wordt gemeld, zich op een contractueel vervalbeding wenst te beroepen op de grond dat deze melding buiten de in het beding genoemde termijn, en dus te laat, is gedaan, dient hij onder opgave van redenen mede te stellen dat hij door die te late melding in zijn redelijke belangen is geschaad. Het ligt vervolgens op de weg van de verzekerde zoveel mogelijk gemotiveerd te stellen dat en waarom de verzekeraar door die te late melding niet in een redelijk belang is geschaad. Indien de verzekerde zijn betwisting van het verweer van de verzekeraar voldoende heeft gemotiveerd, is het aan laatstgenoemde om te bewijzen dat hij door die te late melding wel degelijk in een redelijk belang is geschaad. (Vgl. Hoge Raad 5 oktober 2007, NJ 2008, 57.)
4.8 Volgens deze rechtspraak rust de stelplicht ter zake van benadeling als gevolg van de te late opgave door [appellante] derhalve bij Ohra, evenals de bewijslast ter zake.
Indien echter, gelet op het tussen partijen tot nu toe gevoerde debat, dat volgens het beroep van [appellante] op de redelijkheid en billijkheid (naar het hof begrijpt: artikel 6:248 lid 2 BW) is gezet, de stelplicht en bewijslast dienaangaande op [appellante] zou rusten, leidt het vorenstaande (vgl. hiervoor onder 4.5 en 4.6) ertoe, dat dit beroep van [appellante], anders dan Ohra voorstaat, ingevolge de desbetreffende stellingen van [appellante] die door Ohra onvoldoende zijn betwist, voorshands doel treft. Het beroep van Ohra op het in artikel 9 lid a van de polisvoorwaarden bepaalde lijkt in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid immers onaanvaardbaar. Het hof overweegt derhalve het in artikel 9 lid a van de polisvoorwaarden bepaalde in zoverre buiten toepassing te laten. Mede gelet op het feit dat Ohra op de antwoordmemorie na pleidooi van [appellante] niet meer heeft kunnen reageren, zal het hof haar alvorens ter zake van grief 1 aldus te beslissen nog in de gelegenheid stellen op het voorgaande te reageren ter gelegenheid van de door het hof te gelasten comparitie van partijen.
4.9 Met de grieven 2 tot en met 5 keert [appellante] zich tegen de wijze van indexering van haar aanspraken door Ohra. Uitgaande van het oordeel van het hof van 15 december 2005, dat Ohra aan [appellante] een uitkering onder de polis diende te verstrekken met ingang van 1 november 2000, diende Ohra de verzekerde aanspraken op een uitkering ingevolge artikel 2 lid b van de polisvoorwaarden per 1 april 2002 te indexeren.
Terwijl [appellante] er met de grieven 2 en 3 nog voor opkwam, dat niet het jaarinkomen maar de uitkering diende te worden geïndexeerd, begrijpt het hof uit haar antwoordmemorie na pleidooi (onder 2) dat [appellante] thans indexering van het referte-inkomen voorstaat, althans van 10 % daarvan als door Ohra maximaal toegezegde uitkering (vgl. productie 7 HB bij haar antwoordmemorie na pleidooi). In zoverre [appellante] met haar desbetreffende stellingname aanpassing beoogt aan voor haar eerst uit de memorie na pleidooi van Ohra gebleken gegevens, namelijk de daarbij door Ohra onder productie 1 overgelegde berekeningen, acht het hof dit toelaatbaar (vgl. HR 19 juni 2009, rov. 2.4.4, LJN: BI8771). Bij de door het hof te gelasten comparitie van partijen zal [appellante] haar desbetreffende stellingname mogen preciseren en zal Ohra daarop mogen reageren.
4.10 Het hof stelt hier, mede naar aanleiding van de grieven 3 tot en met 5, reeds het volgende voorop. [appellante] gaat er blijkens haar grieven en haar antwoordmemorie na pleidooi vanuit, dat sprake zou zijn van een sommenverzekering. Die visie van [appellante] acht het hof op zichzelf niet juist. Met de onderhavige verzekering is volgens de tekst van de polis bij volledige arbeidsongeschiktheid “een aanvullende uitkering tot 80 % van het bruto inkomen” verzekerd. Volgens artikel 2 lid a sub 2 van de polisvoorwaarden gaat het hierbij om een dagelijks geldende periodieke uitkering als aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (met inbegrip van het WAO-hiaat) op grond van het pensioenreglement uitgevoerd door het ABP en bedraagt deze uitkering 1/365-ste deel van de verzekerde rente tot maximaal (op jaarbasis) 10 % van het jaarinkomen. Volgens artikel 4 lid b. van de polisvoorwaarden bedraagt de uitkering samen met de overige inkomsten van verzekerde niet meer dan 80 % van het jaarinkomen (over het kalenderjaar) dat verzekerde bij toekenning van de WAO-uitkering ontving. De omvang van de uitkering is dus gekoppeld aan de hoogte van de inkomensderving (schade). [appellante] behoorde redelijkerwijs te begrijpen dat sprake is van een schadeverzekering en niet van een sommenverzekering, zoals zij bij memorie van grieven onder 56 zonder verdere toelichting aanvoert.
4.11 Het vorenstaande neemt niet weg dat de polisvoorwaarden ook naar het oordeel van het hof onduidelijk zijn waar het de indexering van de verzekerde aanspraken op een uitkering betreft. Volgens artikel 2 lid b. sub 1 verhoogt Ohra op 1 april van elk jaar de verzekerde aanspraken op een uitkering volgens een index, zodra recht op een uitkering volgens lid a bestaat. Volgens artikel 2 lid b. sub 2 verhoogt Ohra telkens de laatst geldende uitkering met het overrente-aandeel. In het voorbeeld onder deze bepalingen wordt de invloed van (een wijziging van) overige inkomsten buiten beschouwing gelaten. Uit een en ander kan de indruk ontstaan, dat de door Ohra verstrekte uitkering - zoals [appellante] ook aanneemt - telkenjare met de indexering wordt verhoogd. Op die wijze zou deze uitkering, overeenkomstig de vermelding in de door [appellante] bij memorie van grieven als productie 1 overgelegde brochure van Ohra, tegen koopkrachtverlies door indexering zijn beschermd. In werkelijkheid echter kan het, aldus Ohra bij memorie van antwoord (onder 43), zo zijn dat op een bepaald moment de WAO-uitkering en het invaliditeitspensioen het “bruto inkomen” (= referte-inkomen), dat tot 80 % wordt aangevuld, overstijgen, zelfs indien de door Ohra verzekerde aanspraken worden geïndexeerd, in welk geval Ohra meent met een € 0,00 uitkering te kunnen volstaan. Van bescherming van de uitkering tegen koopkrachtverlies door Ohra is dan echter geen sprake.
[appellante] heeft zich in verband met de onduidelijkheid van de polisvoorwaarden beroepen op de op grond van EG-richtlijn 93/13 in artikel 6:238, lid 1 BW opgenomen zogenaamde contra-preferentemregel: in geval van twijfel over de betekenis van een beding, dient de voor de consument gunstigste interpretatie te prevaleren. Het hof heeft in dit verband behoefte aan toelichting van Ohra op haar wijze van indexering van aanspraken inclusief de vraag of en zo ja, hoe uitkeringen als de onderhavige daadwerkelijk tegen koopkrachtverlies zijn beschermd. Op dit punt heeft Ohra het hof ter gelegenheid van de door hem te gelasten comparitie van partijen te informeren; [appellante] zal daarop kunnen reageren.
Slotsom
4.12 Het hof zal een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen onder 4.8, 4.9 en 4.11 en voor het beproeven van een minnelijke schikking. Een partij die bij gelegenheid van die comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.
Verder wordt iedere beslissing aangehouden.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([appellante] in persoon en Ohra vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. L.F. Wiggers-Rust, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.8, 4.9 en 4.11 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden november 2009 tot en met maart 2010 zullen opgeven op de roldatum 3 november 2009, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.F. Wiggers-Rust en L.P. Broekveldt en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 oktober 2009.