ECLI:NL:GHAMS:2009:BL1974

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.044.719-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende bewijs van te goeder trouw ontstaan schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 november 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellant X om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder, op 28 september 2009, het verzoek van X afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de meeste schulden van X waren ontstaan door overbesteding en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat deze schulden te goeder trouw waren ontstaan. X had geen bewijsstukken overgelegd die de ontstaansdatum, aard en noodzaak van zijn schulden onderbouwden, noch zijn financiële situatie op het moment van het aangaan van de schulden.

In hoger beroep heeft X betwist dat zijn schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan en heeft hij aangevoerd dat hij de leningen voornamelijk heeft aangewend voor noodzakelijke uitgaven zoals water en energie. Hij stelde ook dat hij in 2004 een schuld had in verband met gebitssanering, waarvoor hij geen bijzondere bijstand ontving. X voerde aan dat hij inmiddels zijn vaste lasten op orde had en dat hij aflossingen deed op zijn schulden.

Het hof oordeelde echter dat X, net als in eerste aanleg, onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek te goeder trouw was geweest. Het hof wees erop dat X geen bewijs had geleverd voor de ontstaansdatum en noodzaak van zijn schulden en dat er onduidelijkheid bestond over zijn financiële situatie. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding konden geven tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De beslissing van de rechtbank werd derhalve bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 20 november 2009 in de zaak met zaaknummer 200.044.719/01 van:
X,
APPELLANT,
advocaat: mr. J.C. Walker te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant – X – is bij per fax op 2 oktober 2009 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2009 met rekestnummer 429753/FT-RK 09.1040, waarbij het verzoek van X tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
1.2 Per fax van 4 november 2009 heeft de advocaat van X aanvullende stukken en gronden ingediend.
1.3 Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 10 november 2009. Bij die behandeling is X verschenen, bijgestaan door zijn advocaat voornoemd.
2. De gronden van de beslissing
2.1 De rechtbank heeft op de in de beslissing waarvan beroep vermelde gronden het verzoek van X om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling overeenkomstig artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet (Fw) afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat (het merendeel van) de op de schuldenlijst genoemde schulden zijn ontstaan als gevolg van overbesteding, waaronder de rechtbank schulden verstaat waarvan het aangaan niet strikt noodzakelijk is en waarvan X op het moment van aangaan wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij niet in staat zou zijn om deze te financieren. Door op de schuldenlijst aan te geven dat de schulden in 1998 zijn ontstaan, terwijl bij de rechtbank is gebleken dat X pas recent een meer stabiel bestedings- en betalingsgedrag heeft gekregen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat X ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden te goeder trouw is geweest of dat er een bestendige keer ten goede in zijn leven is gemaakt.
Bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven X niettemin tot de schuldsaneringsregeling toe te laten zijn niet aangevoerd of gebleken, aldus de rechtbank.
2.2 In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2.1 X is een alleenstaande man van 33 jaar. Hij heeft een bijstandsuitkering.
2.2.2 De totale schuldenlast van X bedroeg blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder a Fw op 12 maart 2009 € 20.675,49, waaronder een schuld aan het CJIB van € 489,98 en aan Ymere Oost van € 2.478,54.
2.2.3 X heeft betwist dat de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. Hij heeft aangevoerd dat hij de leningen voornamelijk heeft aangewend voor het voldoen van zijn vaste (huishoudelijke) lasten zoals water en energie. Daarnaast is er een schuld ontstaan in 2004 in verband met de sanering van zijn gebit. Onverwachts ontving hij daarvoor toch geen bijzondere bijstand, aldus X. De lening bij de Fortisbank in verband met woninginrichtingkosten is hij aangegaan in een periode dat hij inkomsten uit arbeid had en hij ervan uit kon gaan dat hij deze zou kunnen voldoen. Voorts heeft X gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn gebleken die aanleiding kunnen geven tot toepassing van artikel 288 lid 3 Fw. Hij heeft daartoe aangevoerd dat – kort gezegd – de DWI sinds meer dan een jaar de vaste lasten van zijn uitkering inhoudt, zodat er geen nieuwe achterstanden kunnen ontstaan. Daarnaast lost hij via een inhouding op zijn uitkering sinds december 2008 af op de schulden bij GKA Incasso en de Fortisbank en heeft hij een betalingsregeling getroffen met Nuon. X heeft voorts gesteld dat hij de schuld aan het CJIB en de schuld aan Ymere Oost heeft voldaan en dat hij niet weet waarom deze nog op de schuldenlijst staan vermeld.
2.3 Bij de beoordeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling stelt het hof voorop dat de schuldenaar ingevolge artikel 288 lid 1 sub b Fw voldoende aannemelijk dient te maken dat hij/zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn/haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Naar het oordeel van het hof heeft X in hoger beroep, net als in eerste aanleg, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het inleidend verzoekschrift bij het aangaan en/of onbetaald laten van schulden te goeder trouw is geweest. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat X heeft nagelaten de op genoemde lijst vermelde schulden nader met bewijsstukken te adstrueren, onder meer met betrekking tot ontstaansdatum, aard en noodzaak daarvan, alsmede met betrekking tot zijn financiële situatie in de periode dat de betrokken verplichtingen werden aangegaan. Dit geldt ook met betrekking tot de gestelde kosten van gebitssanering en de medische noodzaak daartoe. Voorts blijkt uit de uitkeringsspecificaties van X wel dat er geld op zijn uitkering wordt ingehouden voor zijn energie- en woonlasten, maar onduidelijk is gebleven hoe er niettemin een grote huurschuld kan zijn ontstaan en een grote schuld aan Nuon. Daarnaast heeft X gesteld dat hij geen achterstanden in de voldoening van zijn vaste lasten meer heeft, maar niet geadstrueerd is gebleven hoe en wanneer de schulden, betreffende vaste lasten, op de schuldenlijst zijn ontstaan. Naar het oordeel van het hof is X in gebreke gebleven hier een afdoende verklaring voor te geven. Verder heeft X onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er omstandigheden zijn die kunnen leiden tot toepassing van artikel 288 lid 3 Fw. Het voorgaande staat aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg. De beslissing van de rechtbank dient derhalve te worden bekrachtigd.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Bockwinkel, R.H. de Bock en P.J. Duinkerken en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 20 november 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.