GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 104.003.403
(zaaknummer rechtbank 175686)
arrest van de tweede civiele kamer van 2 juni 2009
Grand Holding B.V.,
gevestigd te ‘s Hertogenbosch,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
[A] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.M. Wilmink.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 25 oktober 2006 dat de rechtbank Utrecht tussen principaal appellante (hierna ook te noemen: Grand Holding) als eiseres en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: [A] Beheer) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Grand Holding heeft bij exploot van 24 januari 2007 [A] Beheer aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [A] Beheer voor dit hof. Hierop heeft [A] Beheer gereageerd met een anticipatie-exploot.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Grand Holding dertien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende,
primair:
I. de onderhavige overeenkomst zal ontbinden c.q. vernietigen, met veroordeling van [A] Beheer tot (terug)betaling aan Grand Holding van de betaalde koopprijs van € 1.158.394,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2003 tot de dag der algehele voldoening; en
II. [A] Beheer zal veroordelen tot vergoeding aan Grand Holding van de door [B] c.s. geleden en te lijden schade als gevolg van de vast te stellen ontbinding c.q. vernietiging van de overeenkomst en tevens voortvloeiende uit de vast te stellen wanprestatie ter zake deze overeenkomst door [A] Beheer, namelijk een bedrag van € 1.045.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
[A] Beheer zal veroordelen tot vergoeding aan Grand Holding van de door [B] c.s. geleden en te lijden volledige schade wegens tekortschieten door [A] Beheer in de nakoming van de overeenkomst, althans wegens bedrog c.q. onrechtmatige daad, namelijk een bedrag van € 1.561.476,03, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
meer subsidiair:
zal verklaren voor recht dat [A] Beheer aansprakelijk is voor de door [B] c.s. geleden en te lijden schade, wegens tekortschieten door [A] Beheer in de nakoming van de overeenkomst, althans wegens bedrog c.q. onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
in alle gevallen:
[A] Beheer zal veroordelen in de kosten van dit geding, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [A] Beheer de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de vorderingen van Grand Holding zal afwijzen, met bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep voor zover nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, behoudens de in het incidenteel appel gevorderde vernietiging, met veroordeling van Grand Holding in de werkelijke kosten van het principaal hoger beroep bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [A] Beheer incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en heeft zij daartegen vier grieven aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. [A] Beheer heeft gevorderd dat het hof dat vonnis zal vernietigen voor wat betreft:
- de toewijzing van de vordering van Grand Holding tot betaling van € 16.764,-- (ter zake van de debiteurenpost Delimax);
- de toewijzing van de vordering van Grand Holding tot betaling van € 4.070,-- (ter zake van de post crediteuren);
- de afwijzing van het beroep van [A] Beheer op verrekening;
- de afwijzing van de vordering van [A] Beheer ter zake van de werkelijke proceskosten;
- de toewijzing van de vordering van Grand Holding met betrekking tot de proceskosten ad € 6.551,28 en de beslagkosten ad € 2.448,17,
met veroordeling van Grand Holding in de werkelijke kosten van het incidenteel appel bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest.
2.5. Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft Grand Holding verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de grieven zal afwijzen en het vonnis, voor zover daartegen door Grand Holding geen grieven zijn gericht, zal bekrachtigen zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden, met veroordeling van [A] Beheer in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.7 Ten slotte heeft het hof arrest bepaald.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties staan tussen partijen in hoger beroep de door de rechtbank in het vonnis van 25 oktober 2006 onder 2.1 t/m 2.6 vermelde feiten vast.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Het gaat in dit geding, kortweg, om het volgende.
Volgens een overnameovereenkomst van 11 juni 2003 (hierna: de overeenkomst) heeft [B] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: [B]) van [A] Beheer gekocht en aanvaard alle geplaatste aandelen van (voorheen) [A] Groothandel B.V. (hierna: de Vennootschap) tegen een prijs van € 45,38 per aandeel, neerkomende op een bedrag van € 1.158.394,-- in totaal. Aan de desbetreffende overname is op grond van een intentieverklaring van 29 maart 2003 een in opdracht van [B] uitgevoerd due diligence onderzoek vooraf gegaan. Ter zake van de totstandkoming onderscheidenlijk uitvoering van de overeenkomst zijn tussen partijen problemen ontstaan. Meer in het bijzonder zou [A] Beheer met betrekking tot een aantal kwesties onjuiste mededelingen hebben gedaan dan wel relevante informatie hebben verzwegen. Op grond daarvan vordert Grand Holding, aan wie [B] haar desbetreffende vorderingsrechten bij akte van 15 november 2004 heeft overgedragen, kortweg, ontbinding dan wel vernietiging van de overeenkomst met aanvullende schadevergoeding, althans schadevergoeding wegens tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst, althans wegens bedrog dan wel onrechtmatige daad, alles te vermeerderen met de wettelijke rente en eventueel nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [A] Beheer in de kosten van de procedure. [A] Beheer betwist een en ander. Zij ontkent [B] onjuist of onvolledig te hebben geïnformeerd. Zij voert tevens aan dat Grand Holding, althans [B], die daartoe bij het uitgevoerde due diligence onderzoek voldoende gelegenheid heeft gehad, zelf onvoldoende onderzoek heeft verricht.
4.2 Bij haar beoordeling van de primaire vordering van Grand Holding heeft de rechtbank onderzocht of en zo ja, in hoeverre [A] Beheer diverse (balans)garanties heeft geschonden. Zij heeft geoordeeld dat dit op een tweetal punten het geval was. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat Grand Holding van [A] Beheer nog een bedrag tegoed had uit hoofde van verrekening waterverbruik. Een en ander resulteerde in toewijzing aan Grand Holding door de rechtbank van een bedrag van € 23.658,44, vermeerderd met de wettelijke rente en in veroordeling van [A] Beheer in de proceskosten, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Tegen bedoelde afwijzing richten zich de grieven van Grand Holding. [A] Beheer keert zich met haar incidentele grieven met name tegen bedoelde toewijzing.
In het principaal hoger beroep
4.3 Met haar grieven stelt Grand Holding op verschillende wijzen met name de door haar aangevoerde schending door [A] Beheer van haar informatie- en/of mededelingsplicht aan de orde, mede in verband met de door haar primair gevorderde ontbinding dan wel vernietiging van de overeenkomst. Grand Holding voert aan dat [A] Beheer onder meer met betrekking tot de volgende kwesties (bewust) uiterst relevante informatie heeft verzwegen:
- de (sterke) afname van het aantal klanten en van de omzet begin 2003;
- de (sterke) toename van personeelskosten in dezelfde periode;
- het tijdens de eerste helft van 2003 gemaakte verlies;
- het niet langer haalbaar zijn van de prognose voor 2003;
- de (te hoge) waardering van de (volgens een systeem van “last in first out” opgestelde) voorraad;
- de achtergestelde lening aan [C];
- twee oninbare debiteuren;
- nagekomen claims van derden en
- ontbrekend eigen vermogen,
terwijl [A] Beheer daartegenover (bewust) onjuiste, namelijk zelfs positieve mededelingen aan Grand Holding zou hebben gedaan over:
- tijdens de eerste helft van 2003 gemaakte winst en
- de gevolgen van de in maart 2003 uitgebroken vogelpestcrisis voor het bedrijfsresultaat, waarop zij is afgegaan.
In plaats van het [B] voorafgaand aan de overname gepresenteerde gezonde bedrijf was haars inziens sprake van een "waardeloze" onderneming, die zelfs failliet is gegaan. Grand Holding verwijst voor een en ander mede naar een in maart 2004 door Price Waterhouse Coopers (PWC) in haar opdracht opgesteld rapport van bevindingen inzake de overname. Grand Holding geeft tevens aan dat [B] slechts beperkt gelegenheid is geboden voor een due diligence onderzoek met door [A] Beheer aangeleverde stukken, waaruit hiervoor genoemde zaken niet konden blijken. Het gaat bovendien niet aan [B], bij gebleken onjuistheden of onvolledigheden in de mededelingsplicht, een gebrek aan onderzoek te verwijten. Grand Holding beroept zich mede op de in artikel 4.23 van de overeenkomst bij wijze van garantie opgenomen verklaring van [A] Beheer “dat zij aan koper alle inlichtingen en gegevens naar beste weten heeft verstrekt en geen weg heeft gelaten of verzwegen, die de verkoper redelijkerwijze aan koper behoort te verstrekken opdat de koper zich een juist oordeel over de wenselijkheid van de in artikel 1 van deze overeenkomst bedoelde koop en verkoopprijs heeft kunnen vormen.”
4.4 [A] Beheer heeft een en ander betwist. Zij voert onder meer aan [B] wel juist te hebben geïnformeerd. In het bijzonder de daling van de omzet in (de eerste maanden van) 2003 ten opzichte van 2002 was [B] vóór de overeenkomst bekend uit een door [A] Beheer aan haar deskundigen op 23 mei 2003 in het kader van het due diligence onderzoek (naar aanleiding van vraag 6.4 van hun vragenlijst) verstrekt overzicht (productie 7 bij memorie van antwoord); dit geldt ook voor de recente prognose van de zogenoemde overige bedrijfskosten op maand- of kwartaalbasis (vgl. productie 6 bij memorie van antwoord). Zij ontkent dat sprake is geweest van een beperkt due diligence onderzoek. (De deskundigen van) [B] heeft/hebben van [A] Beheer alle stukken ontvangen die zij wilde(n) inzien en zij hebben op alle vragen antwoord gekregen. Na de fase waarin [A] Beheer uitgebreide informatie aan [B] had verstrekt, prevaleerde volgens [A] Beheer de onderzoeksplicht van [B] boven de mededelingsplicht van [A] Beheer. In verband met het in artikel 4.23 van de overeenkomst bepaalde merkt zij op daadwerkelijk naar beste weten alle informatie waarvan zijzelf kon vaststellen dat deze belangrijk was voor [B] aan deze te hebben verstrekt. Voor haar was niet kenbaar en kon ook niet kenbaar zijn welke informatie [B] nog meer wenste te ontvangen. Ook naar de (in het verleden inderdaad gunstige) gevolgen van de in maart 2003 uitgebroken vogelpestcrisis voor de bedrijfsresultaten had [B] zelf onderzoek moeten doen. Zij merkt nog op dat [B], die in het kader van de overname werd bijgestaan door deskundigen op het gebied van overname, terwijl zij intern tevens beschikte over vak- en marktkennis en ondernemerschap, in verband met de overname is te kwalificeren als een deskundige partij. Overigens zal het naar haar mening niet zozeer de dalende omzet in de eerste maanden van 2003 geweest zijn die in de tweede helft van 2003 tot het door [B] gestelde verlies heeft geleid, maar het beleid dat [B] zelf heeft gevoerd. Zij merkt daarbij nog op dat een prognose geen garantie vormt. In verband met de voorraad beroept zij zich naast de (eventueel onbenutte) onderzoeksmogelijkheden tijdens het due diligence onderzoek op de overeenkomst, waarvan een exoneratie voor eventuele verliezen dan wel tekorten ter zake van de voorraad is opgenomen en door Grand Holding is aanvaard, terwijl uit de desbetreffende bepaling tevens blijkt dat er geen voorraadadministratie is.
4.5 Het hof oordeelt als volgt.
Wanneer een partij vóór de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te verstrekken om te voorkomen dat de wederpartij zich een onjuiste voorstelling zou maken, zal volgens vaste rechtspraak in het algemeen de goede trouw zich ertegen verzetten dat de eerstgenoemde partij aanvoert dat de wederpartij haar onderzoeksplicht heeft verzaakt. Dit uitgangspunt kan uitzondering lijden op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval (vgl. HR 14 november 2008, NJ 2008, 588). Van belang is dat het in dit geval gaat om een aandelentransactie. Daarbij kunnen in beginsel alle van de onderneming deel uitmakende rechten en verplichtingen van belang zijn voor het sluiten van de overeenkomst. Enige afbakening van de mededelingsplicht zal dus moeten plaatsvinden. Volgens de intentieverklaring van 29 maart 2003 zijn partijen overeengekomen dat [A] Beheer aan haar mededelingsplicht en [B] aan haar onderzoeksplicht (in de eerste plaats) zouden voldoen door een due diligence onderzoek. Bij zodanig onderzoek vraagt koper gerichte informatie op bij verkoper, die aan koper ter bestudering daarvan documenten en inlichtingen verschaft. De mededelingsplicht van [A] Beheer strekt zich, zo oordeelt het hof, in dit geval derhalve niet uit tot informatie, waarvan navraag door Grand Holding in het kader van haar due diligence onderzoek, al dan niet op basis van reeds ontvangen documenten en inlichtingen, voor de hand lag maar door haar is verzuimd. Behalve ten aanzien van het voorraadonderzoek heeft Grand Holding haar stelling dat [A] Beheer haar slechts gelegenheid zou hebben geboden voor een beperkt due diligence onderzoek niet nader onderbouwd. Evenmin heeft zij gesteld dat [A] Beheer, daarom nader bevraagd, haar informatie zou hebben geweigerd. Het hof zal aan die (algemene) stellingname van Grand Holding derhalve voorbij gaan.
4.6 Wèl heeft Grand Holding, zoals in rechtsoverweging 4.3 reeds vermeld, aangevoerd dat [A] Beheer (bewust) informatie zou hebben achtergehouden, uiterst relevant voor het aangaan van de overeenkomst, met vermelding om welke informatie dit zou gaan. [A] Beheer heeft zulks gemotiveerd betwist, zodat de bewijslast daarvan op Grand Holding rust. Zij heeft ter zake ook bewijs aangeboden. Indien en voor zover dit zou komen vast te staan, kan de goede trouw zich er naar het oordeel van het hof ook in een geval als het onderhavige tegen verzetten dat [A] Beheer aanvoert dat Grand Holding haar onderzoeksplicht heeft verzaakt.
4.7 In verband met de verklaring van [A] Beheer volgens artikel 4.23 van de overeenkomst (vgl. hiervoor onder 4.3), waarop Grand Holding in verband met de door haar gestelde schending door [A] Beheer van haar mededelingsplicht tevens een beroep heeft gedaan, merkt het hof nog het volgende op. Voor de uitleg van het in die verklaring opgenomen begrip “instaan voor” komt het aan op de zin die partijen bij die overeenkomst in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het begrip en de bepaling waarin het is gehanteerd mochten toekennen, en op hetgeen zij de dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 22 december 1995, NJ 1996, 300). Grand Holding heeft (slechts) aangevoerd dat deze (garantie)verklaring betreffende het nagekomen zijn van de mededelingsplichten voorafgaand aan de overeenkomst, naar haar aard verplichtingen schept die uit de overeenkomst voortvloeien. [A] Beheer heeft hiertegenover (slechts) naar voren gebracht, dat zij haar mededelingsplicht is nagekomen.
Het hof zal uit het beding (voorshands) derhalve geen verdergaande (contractuele) aansprakelijkheid afleiden dan de aansprakelijkheid die mocht voortvloeien uit de zonder meer bestaande mededelingsplicht, als hiervoor onder 4.5 en 4.6 omschreven. Tegen de achtergrond van een overeenkomst waarin uitdrukkelijk wordt bedongen dat de verkoper ([A] Beheer) haar mededelingsplicht heeft nagekomen, zal naar het oordeel van het hof wel eens te meer gelden dat een eventueel wezenlijke schending van de mededelingsplicht niet zonder gevolgen kan blijven.
4.8 Ter staving van haar vorderingen in rechtsoverweging 2.2 omschreven heeft Grand Holding zich, zoals onder 4.3 vermeld, niet alleen beroepen op schending door [A] Beheer van haar mededelingsplicht, maar heeft zij tevens aangevoerd dat [A] Beheer (bewust) onjuiste mededelingen aan haar heeft gedaan, waarop zij is afgegaan. Ook deze mededelingen heeft zij aangeduid. Hiervoor geldt dat men in de regel mag afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen en dat die wederpartij in strijd met de goede trouw zou handelen, indien zij ter afwering van een beroep op dwaling zou aanvoeren dat ten onrechte op de juistheid van haar mededelingen is vertrouwd. Naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting daarvan door [A] Beheer heeft Grand Holding, op wie ter zake de bewijslast rust, ook hiervan bewijs aangeboden.
4.9 Nu de stellingen van Grand Holding, als in de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.8 omschreven, indien bewezen, van groot belang zijn voor de uitkomst van dit geding, wil het hof het, alvorens verder te oordelen over de grieven, voorshands tot een bewijsopdracht aan Grand Holding leiden. Voor daartoe over te gaan zal het hof vanwege de complexiteit van deze zaak en voor een goede regievoering met betrekking tot het verloop van deze procedure eerst een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke schikking. Het hof vraagt Grand Holding ter voorbereiding van die comparitie op basis van haar processtukken en met specifieke verwijzing daarnaar, met betrekking tot de door haar vermelde verzwegen en onjuiste mededelingen (vgl. hiervoor onder 4.3), een overzicht te produceren waarin per onderdeel wordt aangegeven waarom de desbetreffende informatie niet dan wel niet juist in het due diligence onderzoek is verkregen, zomede wat zij dienaangaande kan bewijzen door welke getuigen onderscheidenlijk andere middelen rechtens. Ook wordt Grand Holding gevraagd het definitieve due diligence rapport in het geding te brengen. [A] Beheer zal verzocht worden op een en ander te reageren.
Het hof tekent bij het voorgaande aan dat de mate van eventuele afwijking tussen het gekochte en de daaraan voorafgaande mededelingen het verdere onderzoek in deze zaak mede zal bepalen in verband met de daaraan naar aanleiding van de vorderingen van Grand Holding eventueel te verbinden gevolgen.
4.10 In dit verband is van belang dat artikel 9.7 van de overeenkomst, zoals de rechtbank ook overweegt, behoudens de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid volgens de strenge maatstaf van artikel 6:248, lid 2 BW, waarop Grand Holding zich heeft beroepen, in beginsel aan ontbinding en vernietiging van de overeenkomst in de weg staat.
4.11 Voor vernietiging wegens dwaling is in voorkomend geval voorts mede vereist dat de wederpartij heeft geweten of moeten begrijpen dat de omstandigheid, ter zake waarvan Grand Holding zich op dwaling beroept, voor [B] essentieel was in die zin dat tussen de dwaling en het aangaan van de overeenkomst een causaal verband bestaat. Ook voor bedrog zal aannemelijk moeten worden gemaakt, dat [B] zonder het bedrog de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben aangegaan. Geen bevoegdheid tot ontbinding ten slotte bestaat indien de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of de betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
In het incidenteel hoger beroep
4.12 Ook voor de grieven in het incidenteel hoger beroep zal de uitkomst van de bewijsopdracht in het principaal hoger beroep van belang kunnen zijn in verband met de daaraan eventueel te verbinden gevolgen. In zoverre dit praktisch voorkomt, zal het hof in dit arrest niettemin ook vast ingaan op (een deel van) de incidentele grieven, ten einde ook hiermee reeds enige voortgang te maken.
4.13 Met haar eerste incidentele grief betwist [A] Beheer het oordeel van de rechtbank dat zij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wist of behoorde te weten dat Delimax de restantvordering ad € 16.764,-- niet zou gaan betalen en dat deze vordering oninbaar zou zijn. Zij betwist de ontvangst van de brief van Delimax van 4 juli 2002, waarop de rechtbank haar oordeel in navolging van de rapportage van PWC baseert. Nu deze brief, zoals Grand Holding aanvoert, aan de administratie van de Vennootschap is ontleend en [A] Beheer geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld voor het tegendeel, zal het hof van bekendheid met die brief van [A] Beheer voorshands uitgaan. Alvorens verder over deze grief te beslissen, vraagt het hof Grand Holding bedoelde brief van Delimax ter gelegenheid van de in rechtsoverweging 4.17 vermelde comparitie van partijen in het geding te brengen.
4.14 Met incidentele grief 2 bestrijdt [A] Beheer het oordeel van de rechtbank dat er (crediteurs)verplichtingen zouden zijn die ten onrechte niet in de administratie waren verwerkt, althans dat deze crediteurs recht hadden op betaling.
Van de desbetreffende, door de Vennootschap ontvangen facturen is door PWC vastgesteld dat deze facturen, die betrekking hadden op 2002, niet in de crediteurenadministratie van de Vennootschap werden opgenomen. Het hof ziet geen reden aan de juistheid van de desbetreffende vaststelling van PWC te twijfelen. Zonder concrete feiten en omstandigheden, die ontbreken, gaat het hof er derhalve voorshands vanuit, dat deze facturen ten onrechte niet in de crediteurenadministratie van de Vennootschap werden opgenomen, en dat deze crediteuren recht hadden op betaling. Het hof neemt bij het laatste mede in aanmerking dat [A] Beheer, op wie van het tegendeel de bewijslast rust, ter zake geen bewijs heeft aangeboden. Alvorens verder over deze grief te beslissen, gelast het hof Grand Holding bedoelde facturen ter gelegenheid van de in rechtsoverweging 4.17 vermelde comparitie van partijen in het geding te brengen.
4.15 Met haar derde incidentele grief komt [A] Beheer op tegen de afwijzing door de rechtbank van haar beroep op verrekening van een aantal door haar gestelde tegenvorderingen op Grand Holding. Naar [A] Beheer stelt en door Grand Holding niet wordt betwist, spruiten bedoelde tegenvorderingen voort uit dezelfde rechtsverhouding als de door Grand Holding tegen [A] Beheer ingestelde vordering. Behoudens ten aanzien van de door [A] Beheer gestelde vordering uit onrechtmatige daad komt dit het hof niet bij voorbaat onaannemelijk voor. Voor alle bedoelde tegenvorderingen zal de uitkomst van het principaal hoger beroep van groot belang kunnen zijn. Het hof verwijst kortheidshalve naar rechtsoverweging 4.9 (laatste passage) hiervoor. Het zal de behandeling van deze grief derhalve aanhouden. Het hof vraagt Grand Holding ter gelegenheid van de in rechtsoverweging 4.17 bedoelde comparitie van partijen specifieke informatie te verstrekken over de stand van zaken van de faillissementen van de Vennootschap, [B] en Grand Wild & Gevogelte B.V., in het bijzonder omtrent de vraag of deze faillissementen al dan niet zijn geëindigd en zo ja, op welke wijze.
4.16 De vierde incidentele grief ten slotte, waarin [A] Beheer haar veroordeling door de rechtbank in de proceskosten en haar (afgewezen) verzoek om veroordeling van Grand Holding in de werkelijke proceskosten in eerste aanleg aan de orde stelt, wordt eveneens aangehouden.
4.17 Het hof zal ook in het incidenteel hoger beroep een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen, waaronder die als hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.13 tot en met 4.15 bedoeld en het beproeven van een minnelijke schikking.
In het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.18 Het hof zal een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen in de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.17 en tevens voor het beproeven van een minnelijke schikking.
4.19 Het hof verzoekt Grand Holding om uiterlijk vier weken voor de zitting de van haar gevraagde informatie, als bedoeld in de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.13 tot en met 4.15, (voor zover van toepassing na op schrift stelling) toe te sturen aan [A] Beheer en het hof. Het hof verzoekt [A] Beheer haar reactie op de stukken van Grand Holding eveneens op schrift te stellen en uiterlijk twee weken voor de zitting aan de andere partij en het hof toe te zenden.
4.20 Een partij die bij gelegenheid van de comparitie overigens nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk één week voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.
In de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding af te wijken van de in artikel 2.18 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven genoemde termijn van vier dagen.
4.21 Verder wordt iedere beslissing aangehouden.
Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat partijen (beide vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. L.F. Wiggers-Rust, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als in de rechtsoverwegingen 4.9 en 4.17 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met oktober 2009 zullen opgeven op de roldatum 16 juni 2009, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat Grand Holding het overzicht als bedoeld in rechtsoverweging 4.9, het daar vermelde definitieve due diligence rapport en ten slotte de gegevens als bedoeld in rechtsoverweging 4.17 in het geding dient te brengen en dat partijen eventuele verdere bescheiden tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en aan het hof dienen te verzenden, alles zodanig dat deze uiterlijk twee weken vóór de zitting kunnen zijn ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L. Groefsema en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2009.