VIJFDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Beschikking van op het beklag met het rekestnummer K06/1430 van
Mevrouw M.R. V.V.,
wonende te Amsterdam,
klaagster.
Gemachtigde: mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam.
Het klaagschrift is op 1 mei 2006 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen nader onderzoek te verrichten naar de omstandigheden waaronder [naam slachtoffer] is overleden, mede als gevolg van het niet naleven van milieuvoorschriften, en niet over te gaan tot vervolging van de Gemeente Amsterdam (waarvan het Stadsdeel Zeeburg een onderdeel vormt) dat verantwoordelijk moet worden geacht voor zijn dood.
2. Het verslag van de advocaat-generaal
Bij verslag van 1 maart 2007 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.
Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof in eerste instantie onder meer kennis genomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 8 januari 2007 met de daarbij gevoegde brief van de officier van justitie D. Kruimel van 29 december 2004 en een brief van de officier van justitie J.H. van der Werff van 11 april 2006, beide gericht aan de gemachtigde van klaagster.
4. De behandeling in raadkamer
De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft klaagster in de gelegenheid gesteld het beklag op 25 mei 2007 toe te lichten. Klaagster is, bijgestaan door haar gemachtigde, in raadkamer verschenen. De gemachtigde heeft aan de hand van zijn pleitnotities het beklag toegelicht, gehandhaafd en uitgebreid (naar overtreding van de toepasselijke milieuvoorschriften).
Voorts heeft de raadsheer-commissaris [persoon A], werkzaam als senior planbegeleider Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Amsterdam, van het Projectbureau IJburg, en [persoon B], werkzaam bij het Stadsdeel Zeeburg, afdeling Handhaving en Vergunningen, in de gelegenheid gesteld op 26 oktober 2007 het standpunt van de gemeente nader toe te lichten. [A] en [B] zijn niet in raadkamer verschenen. Als gemachtigde van [A] is in raadkamer wel verschenen mr. M. M. van der Nat, advocaat te Amsterdam, die het hof aan de hand van zijn pleitnotities heeft verzocht de klacht af te wijzen.
Voorts heeft de raadsheer-commissaris de Gemeente Amsterdam en Stadsdeel Zeeburg in de gelegenheid gesteld op 14 maart 2008 mondeling verweer te voeren. Mr. J. Italianer, advocaat te Amsterdam, is als gemachtigde van de Gemeente Amsterdam en Stadsdeel Zeeburg in raadkamer verschenen en heeft het hof aan de hand van zijn pleitnotities verzocht de klacht af te wijzen.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in zijn verslag te herzien.
De raadsheer-commissaris heeft vervolgens de advocaat-generaal bij brief van 25 maart 2008 verzocht om nader onderzoek te doen. In dat verband zouden onder meer de volgende vragen aan de orde moeten komen:
- waartoe dienden de door de provincie noodzakelijk geoordeelde voorzieningen (drijflijn, toezicht, verwijderen vlot), m.a.w. in hoeverre werd een “reëel gevaar” aanwezig geacht?;
- ten tijde van het voorval bleek toezicht aanwezig; waarom heeft dit het ongeval niet kunnen voorkomen (deskundig en adequaat toezicht)?;
- wat is er bekend omtrent de specifieke omstandigheden ten tijde van het ongeval (weersomstandigheden, bodemgesteldheid, ontbreken voorzieningen) die mogelijk of waarschijnlijk het ongeval niet hebben kunnen verhinderen? Was er sprake van drijfzand, plotselinge dieptes?;
- welke mogelijke doodsoorzaken kunnen door de conclusie van het autopsierapport worden uitgesloten? In hoeverre kan de combinatie van drinken (bier), roken (joint), warm weer en koud water bij het slachtoffer aan het intreden van de dood hebben meegewerkt?;
- er zouden zich eerder op het strand Blijburg incidenten hebben voorgedaan; wat is daarover bekend?
Op 24 februari 2009 heeft het hof de resultaten van het nader onderzoek ontvangen. De raadsheer-commissaris heeft klaagster en beklaagden in de gelegenheid gesteld op 24 april 2009 te reageren op het nader verslag en onderliggend politieonderzoek. Klaagster is, bijgestaan door haar gemachtigde, wederom in raadkamer verschenen. De gemachtigde heeft aan de hand van zijn pleitnotities het beklag gehandhaafd. Mr. C.A. Oudshoorn is, namens haar kantoorgenoot J. Italianer, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van de Gemeente Amsterdam en Stadsdeel Zeeburg in raadkamer verschenen en heeft het hof aan de hand van haar pleitnotities verzocht de klacht af te wijzen. De advocaat-generaal bleef bij zijn eerder ingenomen standpunt (beklag afwijzen).
Op 30 juli 2004 is bij het tijdelijke strand van Blijburg [naam slachtoffer], zoon van klaagster, overleden. Aan het eind van de middag zien de vrienden van [slachtoffer] dat hij opeens in het water wegzakt. Na een zoekactie wordt [slachtoffer] door een duiker gevonden. Later die avond overlijdt hij in het ziekenhuis.
[Slachtoffer] was de betreffende dag met twee vrienden, [vriend 1] en [vriend 2], naar het strand gegaan. Beide vrienden hebben bij de politie verklaard dat zij ongeveer drie blikjes bier per persoon hadden gedronken en met zijn drieën twee joints hadden gerookt. [Vriend 2] was daar draaierig van geworden. De zon was behoorlijk heet. [Vriend 2] en [vriend 1] zijn het water ingegaan en naar het kunstmatig eilandje gezwommen. Volgens [vriend 2] was [slachtoffer] toen hij het water inging in gedachten verzonken. Hij maakte op een gegeven moment trage zwaaibewegingen met zijn armen. Hij stond nog in het ondiepe water. Hij liep richting het eiland met alleen zijn hoofd nog boven water. Hij maakte nog steeds op en neer gaande bewegingen met zijn armen. Toen [vriend 1] vroeg of hij hulp nodig had, gaf [slachtoffer] geen antwoord. Op de vraag van [vriend 2] of hij hulp nodig had, antwoordde [slachtoffer] iets onverstaanbaars. Vervolgens zakte hij opeens weg. [Vriend 1] en [vriend 2] dachten eerst dat [slachtoffer] een grap maakte. Toen [slachtoffer] niet boven kwam is [vriend 1] met zijn broer onder water gedoken om [slachtoffer] te zoeken. Op de plek waar [slachtoffer] wegzakte wordt het water plotseling heel diep. [Vriend 1] verklaart dat hij naar de badmeester in de wachttoren is gegaan, maar dat deze niet reageerde. [Vriend 2] is naar de kant gegaan en heeft 112 gebeld.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 30 juli 2004 volgt dat een duiker van de brandweer [naam duiker] [slachtoffer] op ongeveer 1,5 meter vanaf het eiland richting het strand heeft gevonden. [Duiker] is op 6 augustus 2004 door de politie als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat zij met een linie hebben gelopen totdat zij niet meer konden staan. Zij stonden tot aan hun hoofden in het water. [Duiker] zag onder water dat de bodem daarna sterk afliep. Hij trof [slachtoffer] ongeveer 5 à 6 meter vanaf de linie op de bodem aan. [Duiker] kon daar niet meer staan. Dat was ongeveer 4 meter voor het kunstmatig eiland.
Klaagster is van oordeel dat de Gemeente Amsterdam schuldig is aan het overlijden van [slachtoffer], jong, gezond en een geoefend zwemmer. De gemeente zou niet hebben voldaan aan de geldende wettelijke milieuvoorschriften. Het door politie en justitie verrichte onderzoek heeft dan ook met name daarop betrekking. Uit dit onderzoek blijkt onder meer het volgende.
Op 14 juni 2004 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Provincie Noord-Holland, Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Amsterdam, Projectbureau IJburg en Stadsdeel Zeeburg over het strand IJburg. Besproken is onder meer dat de website, publicaties, reclame en (route)bebording ter plaatse de indruk wekken dat sprake is van een zwemgelegenheid conform de wettelijke regeling (Wet c.q. Besluit hygiëne en veiligheid zweminrichtingen en zwembadaangelegenheden). Het strand voldeed echter nog niet aan de vereisten van een officiële zwemgelegenheid. Afgesproken werd onder meer dat een drijflijn op 1.40 meter zou worden aangebracht en dat op de website en bebording vermeld zou worden dat er geen toezicht aanwezig was. Voorts is door de provincie gezegd dat op ieder moment de gemeente verantwoordelijk was voor het voldoen aan de eisen zoals deze bij of krachtens de wet gesteld zijn. Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord Holland hebben bij brief van 24 juni 2004 aan de Gemeente Amsterdam de op 14 juni 2004 gemaakte afspraken nog eens schriftelijk bevestigd.
Op de ochtend van 30 juli 2004 is door [C] van de provincie Noord-Holland (afdeling Milieubeheer en bodemsanering) naar [A] (werkzaam als senior planbegeleider bij het Projectbureau IJburg) gebeld met de mededeling dat die dag voor 17.00 uur een drietal voorzieningen moest worden getroffen: er moest een toezichthouder komen, een klein drijvend vlot moest uit het water worden verwijderd en er moest een (nieuwe) drijflijn worden aangebracht om de diepte van 1.40 meter af te bakenen. Rond 13.00 uur heeft [A] de uitbaatster van het strand op IJburg verzocht het vlot uit het water te halen. Tegen 15.00 uur arriveerde een badmeester om toezicht te houden. [A] heeft een drijflijn gekocht, die in de loop van de middag werd aangebracht. Terwijl de werkzaamheden plaatsvonden werd bekend dat [slachtoffer] werd vermist. Terwijl de ambulance wegreed arriveerde [C] op het strand bij IJburg. Hij besloot een last tot sluiting van het strand uit te reiken, omdat door het ontbreken van de drijflijn -die een gevaarlijke plaats in het gedeelte waarin wordt gezwommen aangeeft- de hygiëne en veiligheid van de bezoekers in het geding was. De volgende dag is een nieuwe drijflijn aangebracht en het strand weer opengesteld voor het publiek.
Vervolgens wordt op 3 augustus 2004 een ontheffingsaanvraag ingediend. Met het oog daarop vindt op 3 en 4 augustus 2004 een bodemonderzoek (kartering) van de vooroever van strand Blijburg plaats en detectie van obstakels op de waterbodem.
Uit het besluit op het ontheffingsverzoek van 15 september 2004 volgt dat aan de ontheffing de volgende beperkingen/voorschriften zijn verbonden:
A het niet aanwezig zijn van toezicht wordt duidelijk aangegeven door middel van informatieborden;
B de diepte van het voor zwemmers bestemde gedeelte is duidelijk aangegeven en bedraagt niet meer dan 1.40m;
C het voor zwemmers bestemde gedeelte is duidelijk, door middel van drijflijnen/drijfbalken aangegeven;
D het verloop van de onderwaterbodem van het voor zwemmers bestemde gedeelte is niet groter dan 0.06m/strekkende meter;
E de onderwaterbodem van het voor zwemmers bestemde gedeelte is vrij van
gevaarlijke obstakels en kuilen.
Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord Holland hebben bij brief van 10 mei 2006 aangegeven dat de Gemeente Amsterdam houder was van de badinrichting op 30 juli 2004, en gedurende de openstelling verplicht was om voldoende toezicht uit te oefenen.
Bij het slachtoffer is geen anatomische doodsoorzaak vastgesteld. Uit het sectierapport volgt dat de sectiebevindingen kunnen passen bij, maar niet bewijzend zijn voor, verdrinking als doodsoorzaak. Er was geen sprake van letsel bij het slachtoffer.
De advocaat-generaal gaf tijdens de hoorzitting van 14 maart 2008 als zijn oordeel te kennen dat de politie -door onderzoek ter plaatse en het horen van getuigen- grondig onderzoek heeft verricht. Hij komt tot het oordeel dat de oorzaak van verdrinking niet vastgesteld is kunnen worden en dat er geen aanwijzingen zijn dat het slachtoffer bekneld heeft gezeten of dat er sprake zou zijn geweest van een oorzaak van buitenaf. Volgens de gemachtigden van [A], de Gemeente Amsterdam en Stadsdeel Zeeburg, kan verdrinking niet als doodsoorzaak worden aangewezen.
Naar aanleiding van de door de raadsheer-commissaris bij brief van 25 maart 2008 gestelde vragen heeft nader onderzoek plaatsgevonden. Uit dit nadere onderzoek kwam onder meer het volgende naar voren.
[D] (medewerker van het Projectbureau IJburg) heeft met betrekking tot de vereiste voorzieningen verklaard dat er in 2003 en 2004 reeds een drijflijn in het water aanwezig was, maar dat deze niet goed was bevestigd en vaak verkeerd lag. Ten tijde van het ongeval lag de drijflijn niet goed, maar werd toen weer op de goede plek gelegd. Bij de toegangsweg stond één bord dat zwemmen voor eigen risico was. Pas op 2 augustus 2004 kwam duidelijke bebording met noodzakelijke informatie (zoals afgesproken op 14 juni 2004) “geen toezicht aanwezig”.
[C] (inspecteur Provincie Noord-Holland) heeft met betrekking tot het aanwezige reële gevaar aangegeven dat de drijflijn op 1.40 m dient ter voorkoming dat mensen in een dieper gedeelte van het oppervlaktewater geraken en ook om botsing met vaartuigen te voorkomen. Volgens hem is het reële gevaar moeilijk aan te geven. Door een drijflijn te plaatsen wordt de zwemplek voor het publiek goed afgebakend en mag je als recreant verwachten dat aan de vereisten bij de zwemplek is voldaan. Als de voorzieningen niet aanwezig zijn ben je als houder in overtreding; zwemmers worden dan blootgesteld aan risico’s die niet door middel van voorzieningen zijn afgedekt. Op de betreffende dag is in de ochtend (ongeveer 10.00 uur) uitdrukkelijk gewezen op de niet aanwezige voorzieningen/toezicht en de gevaren die dit met zich mee brengt. Er is toen een zeer korte hersteltermijn afgesproken van 4 uur. De meteorologische omstandigheden waren niet aantrekkelijk om te gaan zwemmen op die ochtend; het was mistig, vochtig en vrij koud. Mede hierdoor is het risico van de ontbrekende voorzieningen ter plaatse ingeschat op een termijn van 4 uur. Er waren geen zwemmers/recreanten aanwezig, het restaurant en het paviljoen waren gesloten. Afgesproken was dat als de voorzieningen niet voor 16.00 uur in orde zouden zijn, er onherroepelijk een sluitingsbevel zou volgen vergezeld van bestuursdwang. Er was eerder afgesproken dat de controle om 17.00 uur door de Provincie Noord-Holland zou plaatsvinden. Tijdens de hersteltermijn van 4 uur is de bestuursdwang geformaliseerd. Deze is uitgereikt om 19.00 uur.
[E], die ten tijde van het incident als badmeester op Blijburg aanwezig was, heeft verklaard in het bezit te zijn van de diploma’s: zwemonderwijzer (behaald in 1977), reddend zwemmen (behaald in 1976) en EHBO (behaald in 1976).
Uit informatie van het KNMI van 10 november 2008 blijkt dat er op 30 juli in 2004 omstreeks 16.00 uur in Amsterdam flinke perioden met zon waren, het circa 26 graden was en er een zwakke wind stond.
Uit reeds bekend bodemonderzoek van [naam bedrijf] te Amsterdam blijkt dat er geen sprake was van drijfzand. Bij het onderzoek is - om de 15 meter- vanaf de waterlijn tot 10 meter vanuit het strand gemeten. Uit het onderzoek blijkt dat het talud globaal afloopt. Uit het onderzoek blijkt niet of er wel of geen sprake was van plotselinge dieptes.
De arts en patholoog dr. [arts en patholoog] heeft schriftelijk verklaard dat de aangetroffen concentraties alcohol en cannabinoïden zeker invloed zullen hebben gehad op de stemming van de overledene, maar op zich geen directe bijdrage kunnen hebben geleverd aan het overlijden. Ook het warme weer en het koude water kunnen aan het overlijden niet hebben bijgedragen.
Bij de politieregio’s zijn geen andere relevante incidenten op het strand van Blijburg bekend. Uit een door de gemachtigde van klaagster overgelegd artikel uit het Parool van 2 augustus 2004 blijkt dat er eerder een melding is gedaan bij de zwemwatertelefoon over een bijna-verdrinking door kramp.
6. Beoordeling door het hof
Het hof komt op grond van alle onderzoeksbevindingen tot de volgende conclusies. Voor het hof staat vast dat de Gemeente Amsterdam (Stadsdeel Zeeburg) onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij als houder van de badinrichting te IJburg in het geheel niet dan wel niet eerder dan voorgeschreven de wettelijke voorzieningen in en nabij het zwemwater heeft aangebracht met het oog op eventuele risico’s voor zwemmers. Pas op de dag van het ongeval heeft de Gemeente Amsterdam, onder dreiging met bestuursdwang die ook nog later op de dag werd geëffectueerd, de voorgeschreven maatregelen genomen (het organiseren van badtoezicht, het aanbrengen van een nieuwe drijflijn op de juiste plaats, het verwijderen van het eilandje). Toen had het ongeval overigens reeds plaatsgevonden.
Het is onmiskenbaar dat de Gemeente Amsterdam, ook voordat bestuursdwang werd toegepast, in strijd handelde met de voorschriften als bedoeld in de Wet c.q. het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemaangelegenheden. Die overtreding is niet alleen bewijsbaar en strafbaar, maar voor een gemeentelijk overheidsorgaan in een niet exclusieve bestuurstaak ook vervolgbaar. Nu een vervolging terzake die overtreding thans niet meer mogelijk is – in verband met de verjaring van de feiten (op de overtreding staat een maximum van zes maanden hechtenis) – heeft het hof geen andere mogelijkheid dan het beklag op dat onderdeel af te wijzen. Het indienen van beklag ex art. 12 Wetboek van Strafvordering kan, ook volgens de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, de verjaringstermijn niet stuiten.
Het hof staat vervolgens voor de vraag of en in hoeverre de gemeente, door het niet naleven van de toepasselijke milieuvoorschriften, in strafrechtelijke zin aansprakelijk kan worden gesteld voor de dood van klaagsters zoon. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of - als het gaat om dood door schuld (art. 307 Wetboek van Strafrecht) - het niet (tijdig) aanbrengen van de voorgeschreven voorzieningen redelijkerwijs het overlijden van [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad. Met andere woorden: in hoeverre kan worden gezegd dat de nalatigheid van de gemeente (c.q. het stadsdeel) van zodanige aard was dat het overlijden redelijkerwijs als gevolg daarvan aan de gemeente (c.q. het stadsdeel) kan worden toegerekend. Het juridische criterium van de causaliteit is niet alleen een feitelijke kwestie (wat is er precies gebeurd in de relatie oorzaak en gevolg?), maar ook een normatieve kwestie (is het redelijk om het gevolg aan de nalatige toe te rekenen?). Daarbij kunnen ervaringsregels en zorgvuldigheidsnormen mede betrokken worden.
In dit verband overweegt het hof als volgt. Op grond van de thans beschikbare onderzoeksresultaten komt het hof tot de volgende beschrijving van de toedracht van de noodlottige gebeurtenis. Aan de ene kant gaat het hof ervan uit dat de gemeente (c.q. het stadsdeel) nalatig is geweest in het tijdig organiseren van adequaat toezicht door een kundige badmeester en in het op de juiste plaats aanleggen van een nieuwe drijflijn waardoor het voor een zwemmer niet duidelijk was waar het diepe gedeelte van het zwemwater begon, en in het verwijderen van het eilandje in het diepe gedeelte. Aan de andere kant kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] een jonge, gezonde en geoefende zwemmer was. Uit de obductie is weliswaar gebleken dat het alcohol- en cannabisgebruik niet kan hebben bijgedragen aan de (directe) oorzaak van het overlijden, dit neemt evenwel niet weg dat er aanwijzingen waren dat [slachtoffer] bij het betreden van het water onwel lijkt te zijn geworden. Zijn twee vrienden maakten uit zijn trappelende en zwaaiende bewegingen op dat er iets niet in orde was en vroegen hem of hij hulp nodig had. Dat gebeurde toen hij nog in het ondiepe gedeelte van het zwemwater liep. Toen hij ondanks de getoonde bezorgdheid van zijn vrienden verder het water inging, zakte hij ineens weg, kennelijk in het diepe gedeelte van het zwemwater waar hij later ook door een duiker van de brandweer is gevonden.
Uit het voorafgaande leidt het hof af – voorzover de bekend geworden feiten in die richting wijzen – dat [slachtoffer] weliswaar in het diepe gedeelte van het zwemwater is verdwenen, maar dat dit bezwaarlijk – hoewel de drijflijn ontbrak die het begin van het diepe gedeelte had moeten aangeven en het eilandje in het diepe gedeelte nog niet was verwijderd – de enige of directe oorzaak van zijn overlijden kan zijn geweest, zeker nu het een jonge en overigens gezonde zwemmer betrof. Externe factoren die zijn dood doorslaggevend zouden kunnen verklaren (drijfzand, stroming, obstakels op de bodem of iets dergelijks) zijn niet aangetroffen. Het komt het hof eerder voor dat er sprake moet zijn geweest van een zeer ongelukkige samenloop van inwendige en uitwendige factoren die tot de dood van [slachtoffer] hebben geleid, waarvan immers niet kon worden vastgesteld dat dit een verdrinkingsdood is geweest.
Het hof oordeelt het twijfelachtig of op grond van deze omstandigheden kan worden geconcludeerd dat het intreden van de dood redelijkerwijs aan de gemeente (c.q. het stadsdeel) in strafrechtelijke zin kan worden toegerekend. Het is zeker zo dat ook een gemeente als houder van een badinrichting een wettelijke zorgplicht toekomt, maar de vraag is of die zover gaat dat zij op voorhand rekening zou moeten houden met alle mogelijke factoren die aan het ontstaan van een risicovolle situatie kunnen bijdragen en die wellicht voor een belangrijk deel hun oorzaak vinden in de persoon van de zwemmer zelf, ook als die oorzaak niet in termen van verwijtbaarheid is te begrijpen. Het hof komt dan ook tot het slotoordeel dat het als twijfelachtig moet worden aangemerkt dat een later oordelende strafrechter, indien het hof de vervolging zou bevelen, tot een veroordeling van de gemeente zou geraken. Daarvoor is het causale verband tussen de overtreding van de milieuvoorschriften door de gemeente en het intreden van de dood van [slachtoffer] onvoldoende aannemelijk geworden. Met betrekking tot het mogelijk ontbreken van adequate, spoedige en deskundige hulp (van de badmeester c.q. de brandweer) is namens de klaagster ter adstructie van de verwijtbaarheid aan de zijde van de gemeente niets wezenlijks aangevoerd.
Het hof laat hierbij in het midden dat bij een vervolgingsbevel ook nog het risico bestaat dat de strafrechter tot de slotsom komt dat het meest in aanmerking komende delict, zoals dood door schuld (waarop maximaal twee jaar gevangenisstraf staat), zal zijn verjaard, zelfs als enkele strafverhogende omstandigheden in aanmerking worden genomen (bijvoorbeeld art. 307, lid 2, en art. 309 Wetboek van Strafrecht).
Alles afwegende kan het hof dan ook tot geen andere conclusie komen, hoezeer ook de dood van klaagsters zoon valt te betreuren, dat het beklag in zijn geheel zal moeten worden afgewezen.
Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
door mrs. T.M. Schalken, voorzitter, J.P. Splint en F.A. Hartsuiker, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Westerhout, griffier en getekend door de voorzitter en de griffier.