1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 18 juli 2007 en 28 mei 2008, die de rechtbank Utrecht tussen appellanten (hierna: KSU c.s.) als gedaagden en geïntimeerde (hierna: Penpaver) als eiseres heeft gewezen. Van het vonnis van 28 mei 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 KSU c.s. heeft bij exploot van 25 augustus 2008 Penpaver aangezegd van het vonnis van 28 mei 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Penpaver voor dit hof. Penpaver heeft vervolgens (herstel)exploten van anticipatie uitgebracht.
2.2 Bij memorie van grieven heeft KSU c.s. acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, uitvoerbaar bij voorraad Penpaver alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze zal ontzeggen met haar veroordeling in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Penpaver de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht en heeft zij geconcludeerd dat het hof KSU c.s. niet-ontvankelijk zal verklaren, althans het hoger beroep ongegrond zal verklaren en het vonnis van de rechtbank - al dan niet onder verbetering van gronden - zal bekrachtigen met veroordeling van KSU c.s. in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens heeft Penpaver de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest op één dossier bepaald.
3 De vaststaande feiten
Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, staan vast de feiten die de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 heeft vermeld.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. Penpaver heeft een winkelpand dat zij van 1 oktober 2004 tot 15 september 2006 heeft verhuurd aan MVK2 BV, later TKC BV geheten. KSU was enig aandeelhouder van deze vennootschap. [appellant sub 2] is enig bestuurder van KSU. KSU heeft haar aandelen op 1 mei 2005 overgedragen aan [A]. Zij heeft de verkoop gefinancierd door de nieuwe aandeelhouder en/of de vennootschap een lening te verstrekken onder verpanding van de voorraden en bedrijfsinventaris.
4.2 Op de aan deze financierings- en pandovereenkomst gehechte activalijst staat onder meer Arpalightverlichting, begroot op een aanschafwaarde van € 18.320 in het jaar 2004 met een afschrijvingspercentage van 20%. Deze verlichting had MVK2 aangebracht in een sys-teemplafond dat zij bij aanvang van de huur in het winkelpand had aangebracht. Op 7 juni 2006 is het faillissement van TKC uitgesproken. KSU heeft vervolgens de Arpalightverlichting verwijderd. Penpaver heeft KSU c.s. aangesproken en gesommeerd om de verlichting terug te plaatsen maar daaraan heeft KSU c.s. geen gevolg gegeven. Nadien is de verlichting gestolen. Penpaver heeft het winkelpand inmiddels verkocht.
4.3 Penpaver heeft KSU c.s. in rechte betrokken en een bedrag van € 26.158 gevorderd. De rechtbank heeft KSU veroordeeld een bedrag van € 14.834,45 te betalen alsmede de proceskosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten heeft de rechtbank afgewezen. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van en de vordering tegen [appellant sub 2] heeft de rechtbank overwogen dat Penpaver onvoldoende heeft onderbouwd waarom [appellant sub 2] als bestuurder persoonlijk ter zake van het wegnemen van de Arpalightverlichting een ernstig verwijt kon worden gemaakt.
4.4 Nu tegen [appellant sub 2] in eerste aanleg geen veroordeling is uitgesproken en geen grief betrekking heeft op de oordelen die hem aangaan en Penpaver geen incidenteel beroep heeft ingesteld, oordeelt het hof dat [appellant sub 2] geen belang heeft bij zijn hoger beroep. Het hof zal hem dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
4.5 In haar eerste twee grieven keert KSU zich tegen de overwegingen van de rechtbank (1) dat het systeemplafond en de verlichtingselementen onderdeel uitmaken van de hoofdzaak [het winkelpand, hof] en dat zij als bestanddeel daarvan dienen te worden beschouwd en (2) de verlichting dus als onroerend is te beschouwen, zodat deze niet vatbaar was voor vestiging van pand.
4.6 KSU betwist in hoger beroep niet langer dat het systeemplafond bestanddeel uitmaakt van de hoofdzaak (het winkelpand), maar stelt dat het systeemplafond los moet worden gezien van de verlichtingselementen. Het gaat er in hoger beroep om of de aangebrachte verlichting ook bestanddeel uitmaakt van het winkelpand. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3:4 BW. Het eerste lid daarvan bepaalt dat al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, bestanddeel is van die zaak. Indien dit niet opgaat, komt het tweede lid van artikel 3:4 BW aan de orde. Dit bepaalt dat een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, bestanddeel wordt van de hoofdzaak. KSU betoogt dat aan geen van beide criteria is voldaan.
4.7 De verlichting waar het hier om gaat, bestaat uit lichtbakken die los worden geplaatst in een systeemplafond. Aan de lichtbakken bevindt zich een elektriciteitsnoer met stekker. De stekker wordt in een boven het systeemplafond aangebrachte stekkerdoos gestoken. De lichtbak kan redelijk eenvoudig uit het systeemplafond verwijderd worden door de bak uit het plafond te lichten en de stekker uit de stekkerdoos te halen. De vraag die nu beantwoord moet worden is of deze lichtbakken, die op eenvoudige wijze te verwijderen zijn, volgens de verkeersopvatting een bestanddeel van het winkelpand zijn gaan uitmaken.
4.8 Volgens vaste rechtspraak ligt in de omstandigheid dat een gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Hetzelfde geldt wanneer een gebouw uit een oogpunt van het gebruik daarvan bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd.
4.9 Het hof oordeelt dat de lichtbakken zich bevonden in een gebouw dat als winkelpand werd gebruikt. Naar verkeersopvatting moet een gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als winkelpand bij het ontbreken van lichtbakken als de onderhavige als onvoltooid worden beschouwd. Enerzijds is dit het geval vanwege het ontbreken van een lichtbron om de ruimte en de uitgestalde waren te verlichten. De winkelruimte kan in zoverre niet aan haar economische bestemming beantwoorden. Anderzijds leidt het ontbreken van lichtbakken in het aanwezige systeemplafond tot ontsierende grote gaten in het plafond. Beide aspecten dragen bij aan de verkeersopvatting dat een dergelijk pand als onvoltooid moet worden beschouwd.
4.10 Dit oordeel brengt mee dat de lichtbakken onderdeel van het gebouw zijn geworden zodat deze eigendom zijn geworden van Penpaver als eigenaar van het gebouw. De eerste twee grieven falen.
4.11 De door KSU aangevoerde omstandigheid dat Penpaver het pand destijds verhuurd zou hebben zonder plafond en verlichting doet aan het voorgaande niet af, nog daargelaten dat Penpaver dat gemotiveerd heeft betwist. De feitelijke omstandigheden bij het begin van de huur zijn niet relevant voor hetgeen naar verkeersopvatting bestanddeel is van de zaak. Daarvoor is het gebruik van het pand namelijk doorslaggevend. Obligatoire afspraken als de gestelde tussen verhuurder en huurder kunnen in beginsel geen wijziging brengen in de goederenrechtelijke status van zaken. KSU heeft erop gewezen dat winkelpanden in de branche gewoonlijk verhuurd worden zonder plafond en verlichting zodat de huurder naar eigen wens de zaak kan inrichten. Dit brengt volgens haar mee dat volgens verkeersopvattingen in de branche plafond en verlichting niet als bestanddelen kunnen worden aangemerkt. Nu een onderbouwing ontbreekt, kan van dit branchegebruik bij het afsluiten van huurovereenkomsten niet zonder meer worden uitgegaan. Ook indien de betwisting van KSU voldoende gemoti-veerd zou zijn, is het de vraag of deze verkeersopvatting in de branche moet leiden tot het oordeel dat een gebouw met de functie van winkelpand waarin lichtbakken ontbreken, wel aan haar economische bestemming kan beantwoorden. Het gestelde feit dat tegenwoordig in sommige etablissementen (modewinkels) wel wordt afgezien van het plaatsen van een verlaagd plafond zodat buizen en leidingen zichtbaar blijven, leidt evenmin tot een ander oordeel. De plafonds in dergelijke etablissementen zijn doorgaans door kleur of stijlvolle ophangsysteem afgewerkt zodat zij in niets lijken op een verdiepingsvloer met leidingen, venti-latiekanalen en elektriciteitskabels als de onderhavige die achter een systeemplafond is weggewerkt. Bovendien gaat het hier niet om het ontbreken van een systeemplafond maar om het ontbreken van licht(bakken). KSU heeft niet gesteld dat in moderne etablissementen zonder systeemplafond ook de verlichting ontbreekt.
4.12 De grieven drie tot en met vijf bestrijden de schadebegroting door de rechtbank. Het hof zal de schade opnieuw begroten en daartoe eerst een comparitie van partijen gelasten. Daarbij zullen de volgende stukken en vragen aan de orde komen:
- de activalijst waarop voor de verlichting een aanschafwaarde van € 18.320 in het jaar 2004 staat;
- de aangifte van diefstal die KSU heeft gedaan. KSU heeft de schade bij haar aangifte begroot op € 20.000;
- de jaarstukken 2005 van TKC waarin de Arpalight verlichting is opgevoerd tot een bedrag van € 18.320;
- de factuur van Arpalight van 23 september 2004 tot een totaalbedrag van € 6.515,23 exclusief BTW.
4.13 Op laatstgenoemde factuur staan onder meer 39 Sistema Easy inbouwdownlight en 33 A-Symm doorvoerbedrading opgenomen. Volgens KSU kostten beide soorten lichtbakken destijds € 39 exclusief BTW per stuk, zodat de nieuwprijs (72 x € 39 =) € 2.808 is. Het verschil met de in de activalijst, aangifte en jaarstukken genoemde bedragen verklaart zij uit de kosten voor het aanleggen van de elektrische leidingen (memorie van grieven en comparitie van partijen), andere losse designelementen en de leverings- en installatiekosten (conclusie van antwoord). Het hof verzoekt KSU het verschil tussen de kennelijk lage aanschafkosten van de lichtbakken en de hoge waarde die daaraan in voornoemde stukken is gehecht, ter zitting nader te onderbouwen.
4.14 Daarnaast overweegt het hof dat de lichtbakken verwijderd kunnen worden door de stekkers uit de stekkerdozen te halen en de lichtbakken uit het plafond te lichten (vgl. rov. 4.7). De vraag is waarom Penpaver een zeer substantieel bedrag begroot voor het terugplaatsen van de lichtbakken. Het hof verzoekt Penpaver ter zitting een nadere onderbouwing te geven.
4.15 De objectieve vervang- en herstelkosten kunnen op dit moment nog niet vastgesteld of geschat worden. Hiervoor zal naar het voorlopig oordeel van het hof een deskundigenbericht nodig zijn. Het hof zal ter zitting met partijen ook voorstellen uitwisselen over een te benoemen deskundige, de aan deze te stellen vragen, de hoogte van het voorschot op het loon en de vraag wie het eventuele voorschot zal moeten betalen.
Slotsom
4.16 [appellant sub 2] zal bij eindarrest niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. Grief 1 en 2 falen. Ten aanzien van de grieven 3 tot en met 5 zal het hof een comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen over de hoogte van de schade en een eventueel te benoemen deskundige en/of voor het beproeven van een minnelijke schikking. De partij die bij gelegenheid van de comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.
5 De beslissing