ECLI:NL:GHAMS:2009:BK7653

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-006927-07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk bezit van heroïne en vuurwapen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertig maanden voor het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en een vuurwapen. De verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanhouding en de daaropvolgende doorzoeking van zijn auto onrechtmatig waren, omdat deze gebaseerd waren op een anonieme melding via Meld Misdaad Anoniem (MMA). Het hof heeft echter geoordeeld dat de aanhouding rechtmatig was, omdat er voldoende feiten en omstandigheden waren die een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigden. De verdachte had op 20 juli 2007 bijna vijf kilogram heroïne en een half geladen pistool in zijn auto. Het hof heeft de verweren van de verdachte verworpen, onder andere omdat er geen bewijs was dat iemand anders de heroïne in zijn auto had geplaatst. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld, maar het hof kwam tot een andere bewezenverklaring. Het hof heeft de straf van veertig maanden gehandhaafd, waarbij het ook rekening hield met de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder het pistool, zijn onttrokken aan het verkeer. Het hof heeft de zaak op 15 december 2009 beslist, meer dan twee jaar na het indienen van het hoger beroep, maar heeft geen gevolgen verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn van strafvervolging.

Uitspraak

aarrestnummer:
parketnummer: 23-006927-07
datum uitspraak: 15 december 2009
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
15 november 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-467486-07 van het openbaar ministerie tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats en –datum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 1 november 2007 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 28 april 2008, 18 juli 2008,
6 oktober 2008, 16 december 2008, 5 maart 2009, 9 juni 2009 en 1 december 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1 hij op of omstreeks 20 juli 2007 te Amsterdam (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 4,95 kilogram heroine en/of 1,40 gram heroine, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroïne en/of (ongeveer) 3 pillen XTC, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2 hij op of omstreeks 20 juli 2007 te Amsterdam een of meer wapens van categorie III, te weten een (half geladen) pistool (merk Pietro Beretta, kaliber 9 mm), en/of munitie van categorie III, te weten 10 patronen, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt.
Bewezenverklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 hij op 20 juli 2007 te Amsterdam telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad 4,95 kilogram van een materiaal bevattende heroïne en 3 pillen van een materiaal bevattende MDMA;
2 hij op 20 juli 2007 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een half geladen pistool (merk Pietro Beretta, kaliber 9 mm), en munitie van categorie III, te weten 10 patronen, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman en de verdachte hebben de volgende verweren gevoerd.
1. De aanhouding van de verdachte en de daaropvolgende zoeking in de auto van de verdachte zijn onrechtmatig en het uit die zoeking verkregen bewijsmateriaal met betrekking tot het aanwezig hebben van 4,95 gram heroïne en het voorhanden hebben van een pistool met patronen mag daarom niet gebezigd worden, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Immers, er was geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld als vereist voor de toepassing van dit dwangmiddel, aangezien het onderzoek slechts is gestart op basis van een anonieme melding in het kader van Meld Misdaad Anoniem (MMA). De verslaglegging betreffende het binnenkomen van de MMA-melding en de verificatie van de daarin gegeven informatie voldoet niet, zodat niet kan worden gecontroleerd wat de inhoud van de melding was, wat er aan aanvullende informatie was en over welke informatie de politiebeambten die de dwangmiddelen hebben toegepast, beschikten. Voorts waren er voldoende contra-indicaties op grond waarvan met minder ingrijpende middelen onderzoek had kunnen plaatsvinden. Daarbij geldt het volgende:
A) Er is geen waarborg dat de bij de politie binnengekomen informatie gelijk is aan de MMA-informatie.
B) De verslaglegging van de verificatie van de informatie ontbreekt.
C) De RCIE heeft de MMA-informatie in strijd met artikel 6 van de Wet politiegegevens en paragraaf 2 van het Besluit politiegegevens aan de recherche door laten geven door een medewerker die niet een ambtenaar van politie is.
D) Onduidelijk is op grond van welke informatie het onderzoek is gestart, nu blijkens de desbetreffende fax de MMA-melding te 11.10 uur bij de politie is binnengekomen en opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaren 1 en 2] al om 11.00 uur een onderzoek instelden en toen al over een foto van de verdachte beschikten.
E) De observatie van de verdachte voorafgaande aan diens aanhouding leverde een contra-indicatie op voor de juistheid van de MMA-informatie, die inhield dat de daarin genoemde persoon, wonend op het daarin genoemde adres, en rijdend in een daarin nader omschreven auto, 12 kilo cocaïne op een bepaald adres zou gaan afleveren. De verbalisanten hebben namelijk niet gezien dat de verdachte de in de melding opgenomen woning verliet, iets in zijn handen had of iets in genoemde auto legde.
2. Niet kan worden bewezen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de 4,95 kilogram heroïne in zijn auto en van de 3 XTC-pillen in een kast in zijn slaapkamer, zodat het opzet van de verdachte met betrekking tot deze tenlastegelegde handelingen niet bewezen kan worden. Daartoe is het volgende aangevoerd.
A) Er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat een ander de heroïne in de kofferbak van verdachtes auto heeft gelegd. De verdachte heeft aangevoerd dat iemand hem “erin wil luizen” om te bewerkstelligen dat de verdachte langdurig in de gevangenis terechtkomt wegens heroïnebezit. Daartoe is de heroïne in de kofferbak van de auto van de verdachte gelegd en is vervolgens meteen de MMA-melding gedaan. Het slot van de kofferbak, dat ook zonder sleutel kan worden geopend, vertoont beschadigingen aan de binnen- en buitenzijde die kunnen zijn veroorzaakt door een breekwerktuig. De waarde van de heroïne (12.500 euro) is een redelijke investering in het criminele milieu voor het wegruimen van een concurrent voor een langere periode.
B) De verdachte heeft voorts aangevoerd dat zijn zoon en een neef ook gebruik maakten van zijn auto en dat zijn zoon, die bij hem woont, XTC gebruikt.
Het hof overweegt omtrent deze verweren het volgende.
Ad 1.
Uit het dossier zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken.
[opsporingsambtenaar 3], hoofdinspecteur van politie en hoofd van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid (RCIE) bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, heeft verklaard dat uit haar administratie is gebleken dat een onder haar verantwoordelijkheid werkende administratief-technisch medewerker, die geen politiefunctionaris is, op 20 juli 2007 te 10.54 uur of 10.59 uur telefonische informatie betreffende de verdachte heeft verstrekt. Deze medewerker had geen toestemming van [opsporingsambtenaar 3] nodig om deze gegevens beschikbaar te stellen. Over de betrouwbaarheid van deze informatie zijn geen mededelingen gedaan, nu dit niet tot het aandachtsgebied en de taak van het administratief personeel behoort.1 Deze informatie, die is verstrekt aan een medewerker van het Informatie-Actiecentrum, de afdeling die onder andere MMA-meldingen behandelt, hield in dat recent informatie was binnengekomen dat [verdachte] in de verdovende middelenhandel zat en daarvan monsters rondreed. De telefonisch verstrekte informatie komt overeen met de informatie zoals die in het zwacriregister (het hof begrijpt: register zware criminaliteit) is opgenomen, afkomstig van een informant.2
[opsporingsambtenaar 4], generalist informatievoorziening bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, heeft verklaard dat zij de spoedmelding telefonisch heeft ontvangen. Daarbij is haar gemeld dat de verdachte bekend was bij de RCIE. Zij heeft aanvullende informatie verzameld uit alle door haar opvraagbare informatiebronnen en het geheel van de informatie gefaxt naar het bureau ondersteuning van de recherche.3 De door [opsporingsambtenaar 4] gefaxte informatie houdt in dat op 20 juli 2007 om 10.40 uur bij het Informatie Actie Centrum een melding is binnengekomen, inhoudende dat [voornaam verdachte], wonende [adres], 1e portiek linksboven, die in een zwarte Opel met het kenteken [kenteken] rijdt, tussen 11.00 uur en 12.00 uur 12 kilo coke ging afleveren op het Mercatorplein, waarschijnlijk in een cafeetje. Deze melding is gefaxt op 20 juli 2007 te 11.10 uur.4 Tegelijk met deze melding is gefaxt: een uittreksel uit het Kentekenregister van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, inhoudende dat een Opel Astra met kenteken [kenteken] op naam staat van [verdachte], [adres],5 en een uitdraai uit de Gemeentelijke Basisadministratie, inhoudende dat [verdachte], geboren te [geboorteplaats en –datum], is ingeschreven op het adres [adres].6 Onder de melding is opgenomen dat [verdachte] bekend is bij de RCIE en dat er recente informatie is dat betrokkene monsters van verdovende middelen rondrijdt.
Op 20 juli 2007 te 11.00 uur hebben [opsporingsambtenaren 1 en 2], beiden hoofdagent van politie, regio Amsterdam-Amstelland, een onderzoek ingesteld naar aanleiding van voormelde melding. Tussen de opdracht tot observeren, gegeven door inspecteur van dienst [opsporingsambtenaar 5] naar aanleiding van de hiervoor weergegeven melding, en de aanvang van de observatie is hooguit 20 minuten verstreken.7
De opsporingsambtenaren hebben een observatie uitgevoerd in de directe nabijheid van voormeld perceel [adres], waar zij op een parkeerplaats op ongeveer 100 meter afstand van de woningen een zwarte Opel Astra zagen staan. Zij zagen om 11.40 uur een man in de richting van de auto stappen en na enkele minuten wegrijden. Zij hebben de achtervolging ingezet.8
Met aanhouding van de bestuurder is niet gewacht tot het moment van de aflevering, omdat er als gevolg van personeelsgebrek slechts één auto beschikbaar was en men niet het risico wilde nemen de auto in de drukke stad kwijt te raken dan wel tot aanhouding over te moeten gaan in een druk café.9
Collega’s van de verbalisanten hebben de Opel Astra laten stoppen. [opsporingsambtenaren 1 en 2] zagen in de auto een persoon zitten die sterk leek op de persoon afgebeeld op de foto met nummer PL1399 21990 (naar het hof begrijpt: een foto van de verdachte). Bij een zoeking in de auto is in de achterbak een witte tas en in het dashboardkastje een pistool aangetroffen.10
In de witte tas zijn 10 pakketten aangetroffen die heroïne bleken te bevatten.11
Met betrekking tot de wijze waarop de MMA-informatie is gebruikt in het onderzoek overweegt het hof het volgende.
Voorop staat dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de politie anonieme informatie gebruikt als startinformatie voor een opsporingsonderzoek (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juni 2006, nr LJN AV4179). In de onderhavige zaak is, voorafgaande aan de observatie van de auto van de verdachte, de MMA-informatie door de politie getoetst en onderbouwd met nadere onderzoekgegevens, namelijk dat de verdachte in de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven staat als bewoner van het in de melding genoemde adres, beschikt over de in de melding genoemde auto en daarvan ook als kentekenhouder bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer geregistreerd is en voorts bekend is bij de RCIE en dat, zoals uit observatie bleek, de verdachte binnen de in de melding genoemde periode in deze auto is gaan rijden.
Ad A) Het hoofd van de RCIE, [opsporingsambtenaar 3], heeft verklaard dat de telefonisch verstrekte informatie overeenkomt met de informatie zoals die in het zwacriregister is opgenomen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd biedt, gelet op de verklaring van [opsporingsambtenaar 3] over de inhoud van die informatie, en de wijze waarop [opsporingsambtenaar 4] deze informatie heeft verwoord in de door haar aan de recherche verzonden fax, onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat de bij de politie binnengekomen informatie niet gelijk is aan de MMA-informatie. Ook overigens is deze stelling niet aannemelijk geworden.
Ad B) Het proces-verbaal van relaas12, de door [opsporingsambtenaar 4] aan de recherche gefaxte stukken13 en de verklaring die [opsporingsambtenaar 4] tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd14, bieden voldoende verslaglegging van de verificatie van de MMA-informatie. Uit deze stukken blijkt wanneer en op welke wijze de MMA-informatie is onderzocht en op welke wijze de bevindingen ter beschikking van de recherche zijn gesteld.
Ad C) Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Wet politiegegevens kunnen in bijzondere gevallen personen die geen ambtenaar van politie zijn geautoriseerd worden voor de verwerking van politiegegevens. Artikel 1, onder c, van de Wet politiegegevens houdt in dat onder verwerken van politiegegevens (onder meer) wordt verstaan het verstrekken van politiegegevens door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling. Het hoofd van de RCIE, [opsporingsambtenaar 3], heeft verklaard dat de persoon die de MMA-informatie heeft verstrekt aan [opsporingsambtenaar 4] dit heeft gedaan onder haar verantwoordelijkheid en dat deze persoon geen oordeel heeft gegeven over de betrouwbaarheid van de informatie en geen toestemming van [opsporingsambtenaar 3] nodig had om deze gegevens beschikbaar te stellen. Op grond van deze verklaring van [opsporingsambtenaar 3] is het hof van oordeel dat de informatieverstrekking aan [opsporingsambtenaar 4] met inachtneming van de Wet politiegegevens is geschied.
Ad D) In het midden kan blijven op welk tijdstip de generalist informatievoorziening [opsporingsambtenaar 4] over de MMA-informatie heeft kunnen beschikken (10.40 uur, dan wel omstreeks 11.00 uur) en op welk tijdstip de verbalisanten [opsporingsambtenaren 1 en 2] hebben kunnen beschikken over de informatie die door [opsporingsambtenaar 4] per fax beschikbaar is gesteld aan het bureau ondersteuning van de recherche (11.00 uur dan wel 11.10 uur). Immers, uit voormelde opsomming van feiten en omstandigheden blijkt dat de verbalisanten zijn gaan observeren in opdracht van de inspecteur van dienst naar aanleiding van de door [opsporingsambtenaar 4] gelijktijdig beschikbaar gestelde MMA-melding en ondersteunende informatie. Evenmin is relevant of [opsporingsambtenaren 1 en 2], naast de MMA-melding, over deze ondersteunende informatie beschikten, nu deze informatie wel van belang was voor de beslissing om over te gaan tot observatie, maar niet voor de uitvoering daarvan. Uit de enkele omstandigheid dat [opsporingsambtenaren 1 en 2] hebben vastgesteld dat de verdachte gelijkenis vertoont met een door hen als zodanig genoemde politiefoto, kan – mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – niet worden afgeleid dat zij over andere dan de hiervoor beschreven informatie hebben beschikt. Immers, niet aannemelijk is geworden dat deze foto beschikbaar is gesteld ten behoeve van het onderzoek naar de onderhavige feiten vóórdat de recherche over de MMA-informatie kon beschikken.
Ad 1E) [opsporingsambtenaren 1 en 2] hebben vastgesteld dat de in de MMA-melding genoemde auto in de nabijheid stond van de in de melding genoemde woning en dat een persoon in die auto stapte en wegreed tussen binnen de tijdstippen waartussen volgens de melding elders een partij cocaïne zou worden afgeleverd. Op grond van deze omstandigheden kon in redelijkheid worden besloten de auto van de verdachte te volgen. Eveneens kon in redelijkheid worden overgegaan tot het laten stoppen van de bestuurder en de doorzoeking van de auto, nu onder meer gelet op een tekort aan personeel niet kon worden afgewacht of een levering zou plaatsvinden. Daaraan doet niet af dat de verbalisanten op dat moment niet wisten of de bestuurder van de auto de persoon bedoeld in de MMA-melding was en zij niet gezien hebben dat de bestuurder iets bij zich had of in de auto had gelegd.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de aanhouding van de verdachte en de daaropvolgende doorzoeking van de auto rechtmatig is geweest en dat de vruchten daarvan kunnen worden gebezigd tot het bewijs.
Ad 2
De 4,95 kilogram heroïne is aangetroffen in de kofferbak van de auto van de verdachte en de 3 pillen XTC zijn aangetroffen in een kast in een slaapkamer van de woning van de verdachte. In beginsel kan ervan worden uitgegaan dat degene die over een auto beschikt en in een woning leeft ervan op de hoogte is welke voorwerpen zich daarin bevinden, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel.
De verdachte heeft met betrekking tot de heroïne in zijn auto niet meer verklaard dan dat iemand hem “erin wil luizen”. Hij heeft daarbij niet aangegeven wie dat is. De raadsman heeft als motief niet meer aangevoerd dan dat het gaat om het uitschakelen van een concurrent in het criminele milieu.
Het hof acht het voorts hoogst onaannemelijk dat personen die “in hun levensonderhoud voorzien” door de handel in heroïne, om te bewerkstelligen dat een concurrent langdurig zal worden gedetineerd, daartoe een dusdanig grote grote partij heroïne als waarvan in de onderhavige situatie sprake is met een zeer aanzienlijke straatwaarde zullen opofferen. De overigens niet nader onderbouwde stelling van de raadsman dat een dergelijke “investering” in het criminele milieu niet vreemd zou zijn, brengt het hof niet tot een ander oordeel, noch de omstandigheid dat het slot van de kofferbak van de auto is beschadigd en wellicht zonder sleutel kan worden geopend. Evenmin acht het hof concrete aanknopingspunten aanwezig om het aannemelijk te achten dat verdachtes neef of zoons een grote partij heroïne die een grote waarde vertegenwoordigt, achterlaten in verdachtes auto. Het hof wijst er in dit verband nog op dat de
verdachte voorts op 21 juli 2007 tegenover de politie heeft verklaard dat slechts hij en zijn vrouw op het adres [adres] wonen, dat zijn beide zoons niet meer bij hem woonden en dat hij zijn neef [neef] inmiddels van het adres uit had laten schrijven. Het hof acht het, mede in het licht van deze mededeling, evenmin aannemelijk dat een zoon van de verdachte, dan wel de eerdergenoemde neef/zwager, zijn XTC zonder medeweten van de verdachte zou bewaren in een kast in de slaapkamer van de verdachte.
Het hof acht derhalve niet aannemelijk geworden dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de heroïne en de XTC.
Het hof verwerpt dan ook alle verweren.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III,
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertig maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, met ontrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft bijna vijf kilogram heroïne en 3 XTC-pillen voorhanden gehad, middelen die zeer schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Een partij heroïne van voormelde hoeveelheid pleegt bestemd te zijn voor de handel. De handel in heroïne gaat gepaard met andere vormen van criminaliteit onder handelaren en gebruikers. De onderhavige partij heroïne is aangetroffen in de auto van de verdachte, waarin de politie ook een half doorgeladen pistool met patronen heeft gevonden. Onder voormelde omstandigheden is het voorhanden hebben van een vuurwapen des te gevaarlijker voor derden.
Blijkens een Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de verdachte van 16 februari 2009 is hij eerder veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet.
Gelet op voormelde omstandigheden is het hof van oordeel dat slechts een gevangenisstraf van 40 maanden recht kan doen aan de ernst van de onderhavige feiten, niettegenstaande de omstandigheid dat het hof – anders dan de rechtbank – het opzettelijk aanwezig hebben van 1,40 gram heroïne niet bewezen acht.
Het hof wijst arrest 2 jaar en bijna drie weken nadat de verdachte hoger beroep heeft ingesteld (op 27 november 2009). Gelet op de beperkte omvang van de overschrijding van de redelijke termijn van strafvervolging als bedoeld in artikel 6 eerste lid, EVRM, zal het hof daaraan geen gevolgen verbinden en zich beperken tot het constateren van deze overschrijding.
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: een pistool, Beretta, kleur zwart, en houder met tien patronen (3137734), dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 2 bewezenverklaarde met betrekking tot deze voorwerpen is begaan, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 36b, 36c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 (veertig) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een pistool, Beretta, kleur zwart, en houder met tien patronen (3137734).
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een telefoon, merk Samsung, kleur zwart, registratie-/serienummer 358224000068993 (3137703),
- een telefoon, merk Nokia, kleur grijs (3137707),
- een telefoon, merk Samsung, kleur rood (3137709), en
- een sim-kaart, Muhabbet Simplus 64, serienummer 0608120965159 (3137856).
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. J.L. Bruinsma, en mr. F.M.D. Aardema in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 december 2009.
1 Verhoor door rechter-commissaris op 13 oktober 2008
2 Proces-verbaal van bevindingen, nummer 782-0960/2007, op 31 oktober 2007 opgemaakt door [opsporingsambtenaar 3] voormeld.
3 Verhoor door rechter-commissaris op 13 oktober 2008.
4 Proces-verbaal blz. 6.
5 Proces-verbaal blz. 7.
6 Proces-verbaal blz. 8 en 1.
7 Verhoor van [opsporingsambtenaar 1] door de rechter-commissaris op 28 november 2008.
8 Proces-verbaal blz. 11-12.
9 Verhoor van [opsporingsambtenaar 1] door de rechter-commissaris op 28 november 2008.
10 Proces-verbaal blz. 11-12.
11 Proces-verbaal blz. 16 en 44 en een proces-verbaal en kennisgeving van inbeslagneming van 20 juli 2007, opgemaakt door [opsporingsambtenaar 1] onder nummer 2007198521-5.
12 Proces-verbaal blz. 1-2.
13 Proces-verbaal blz. 6-10.
14 Verhoor door rechter-commissaris op 13 oktober 2008.