ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3819
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na onvoldoende bewijs van goede trouw
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten X en Y, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en ouders van twee minderjarige kinderen, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 16 december 2008 geoordeeld dat X en Y onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden, waaronder een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst. De appellanten voerden aan dat de administrateur van hun bedrijf, de heer A, moedwillig zijn plichten had verzaakt, wat hen in financiële problemen had gebracht. Ze stelden dat de schulden aan de Belastingdienst voortkwamen uit normale bedrijfsvoering en dat A hen had benadeeld bij de overdracht van hun eenmanszaak aan V B.V.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 21 juli 2009, waarbij X en Y werden bijgestaan door hun advocaat, werd duidelijk dat de totale schuldenlast van het echtpaar op 18 september 2008 € 52.015,90 bedroeg, maar dat de schuld aan de Belastingdienst op dat moment € 678.452,- was. Het hof oordeelde dat X en Y niet voldoende bewijs hadden geleverd dat hun schulden uitsluitend het gevolg waren van onrechtmatig handelen door A. Het hof benadrukte dat de appellanten zelf verantwoordelijk waren voor hun administratie en bedrijfsvoering en dat hun stellingen niet met voldoende bewijs waren onderbouwd.
Uiteindelijk concludeerde het hof dat er onvoldoende grond was om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te honoreren. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en liet de mogelijkheid open voor X en Y om in de toekomst een nieuw verzoek in te dienen, mocht uit verdere procedures blijken dat hun schulden inderdaad enkel en alleen te wijten waren aan normale bedrijfsvoering en onrechtmatig handelen van A.