ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3819

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.021.374-01 en 200.021.375-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na onvoldoende bewijs van goede trouw

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten X en Y, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en ouders van twee minderjarige kinderen, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 16 december 2008 geoordeeld dat X en Y onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden, waaronder een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst. De appellanten voerden aan dat de administrateur van hun bedrijf, de heer A, moedwillig zijn plichten had verzaakt, wat hen in financiële problemen had gebracht. Ze stelden dat de schulden aan de Belastingdienst voortkwamen uit normale bedrijfsvoering en dat A hen had benadeeld bij de overdracht van hun eenmanszaak aan V B.V.

Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 21 juli 2009, waarbij X en Y werden bijgestaan door hun advocaat, werd duidelijk dat de totale schuldenlast van het echtpaar op 18 september 2008 € 52.015,90 bedroeg, maar dat de schuld aan de Belastingdienst op dat moment € 678.452,- was. Het hof oordeelde dat X en Y niet voldoende bewijs hadden geleverd dat hun schulden uitsluitend het gevolg waren van onrechtmatig handelen door A. Het hof benadrukte dat de appellanten zelf verantwoordelijk waren voor hun administratie en bedrijfsvoering en dat hun stellingen niet met voldoende bewijs waren onderbouwd.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat er onvoldoende grond was om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te honoreren. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en liet de mogelijkheid open voor X en Y om in de toekomst een nieuw verzoek in te dienen, mocht uit verdere procedures blijken dat hun schulden inderdaad enkel en alleen te wijten waren aan normale bedrijfsvoering en onrechtmatig handelen van A.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 4 augustus 2009 in de zaak met zaaknummers 200.021.374/01 en 200.021.375/01 van:
1. X,
2. Y,
beiden wonende te Hoofddorp,
APPELLANTEN,
advocaat: mr. M. Raaijmakers te Hoofddorp.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten – X en Y – zijn bij per fax op 24 december 2008 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank Haarlem van 16 december 2008 met rekestnummers 150258 en 150259, waarbij het verzoek van X en Y tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
1.2. Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 21 juli 2009. Bij die behandeling zijn X en Y verschenen, bijgestaan door hun advocaat voornoemd.
2. De gronden van de beslissing
De rechtbank heeft het verzoek van X en Y om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling overeenkomstig artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet (Fw.) afgewezen, daar - kort gezegd - X en Y onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, waaronder een schuld aan de Belastingdienst, te goeder trouw zijn geweest. De rechtbank heeft overwogen dat er te veel onduidelijkheden bestaan omtrent de schuld aan de Belastingdienst en de overdracht van het bedrijf van X aan de heer A.
2.2. In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2.1. X en Y zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. X heeft in de periode van april 2004 tot februari 2008 een eenmanszaak gehad, genaamd “E”. Y was eveneens werkzaam voor E. Op enig moment in 2007 of 2008 zijn de activiteit van E overgedragen aan V B.V. Door de FIOD is een onderzoek gedaan naar deze overdracht en naar mogelijke fraude. Voorts heeft X op 2 juni 2008 aangifte gedaan tegen de heer A, voorheen administrateur van E en directeur van V B.V. wegens bedreiging, verduistering en valsheid in geschrifte.
X werkt thans in loondienst.
2.2.2. De totale schuldenlast van X en Y bedroeg blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e Fw. (oud) op 18 september 2008 € 52.015,90. In dit overzicht ontbreekt de schuld aan de Belastingdienst. Uit het vonnis waarvan beroep blijkt dat de schuld aan de Belastingdienst op 10 september 2008 € 678.452,- bedroeg. Volgens X en Y dient een bedrag van € 500.000,- in mindering worden gebracht op deze schuld. Een recent overzicht ontbreekt echter.
2.2.3. X en Y hebben het volgende aangevoerd.
Hun bedrijf kwam in moeilijkheden toen klanten niet op tijd betaalden. Zij hebben toen de heer A gevraagd hen te helpen met de administratie. Hij was hun adviseur en verzorgde ook de contacten met de Belastingdienst. De schulden aan de Belastingdienst zijn in de gewone bedrijfsvoering ontstaan, maar doordat A bij de overname van E een vies spel heeft gespeeld konden X en Y deze schulden niet meer voldoen. Met betrekking tot de overname hebben appellanten aangevoerd dat A het bedrijf om niet heeft overgenomen en bovendien alle debiteuren heeft meegenomen. Zij zijn van mening dat zij te goeder trouw waren bij het ontstaan van de schulden en dat het onbetaald laten van de schulden niet in hun risicosfeer ligt. De fiscus heeft na een onderzoek ook gesteld dat X en Y niet te kwader trouw waren. Appellanten hebben hiervan nog geen schriftelijke bevestiging. Voorts beschikken zij niet over de administratie van hun bedrijf en hebben zij een procedure tegen A aangespannen tot afgifte van de stukken. X en Y hebben aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht teneinde ondermeer stukken betreffende hun administratie en stukken van de Belastingdienst over te leggen.
2.3. Bij de beoordeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling stelt het hof voorop dat de schuldenaar ingevolge (het per 1 januari 2008 in werking getreden) artikel 288 lid 1 sub b Fw voldoende aannemelijk dient te maken dat hij/zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn/haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Naar het oordeel van het hof zijn X en Y daarin niet geslaagd. Het moge zo zijn dat – zoals X en Y stellen – A de administratie niet goed heeft gevoerd en zij nadeel hebben ondervonden bij de overdracht van hun bedrijf, zij blijven zelf verantwoordelijk voor de administratie en bedrijfsvoering van de eenmanszaak. Hun stelling dat A hen (al dan niet moedwillig) nadeel heeft berokkend, is niet met stukken onderbouwd en kan reeds daarom geen gewicht in de schaal leggen. Daarbij komt dat op grond van hetgeen X en Y ten aanzien van het ontstaan van de belastingschuld en de overdracht van het bedrijf hebben verklaard niet zonder meer aannemelijk is geworden dat zij ten aanzien van die schuld te goeder trouw zijn geweest. De conclusie luidt dat de toelating tot de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hen terecht is afgewezen. Er is onvoldoende van omstandigheden gebleken die een ander oordeel rechtvaardigen.
2.4. In het licht van het voorgaande acht het hof onvoldoende grond aanwezig om het verzoek tot aanhouding van de zaak te honoreren. Mocht uit de gerechtelijke procedures en na onderzoek van de Belastingdienst blijken dat het ontstaan en onbetaald laten van de schulden inderdaad enkel en alleen te wijten valt aan een normale bedrijfsvoering en aan onrechtmatig handelen van A, dan staat het appellanten vrij een nieuw verzoek tot toelating in te dienen.
2.5. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek van X en Y tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 1 onder b te worden afgewezen. De beslissing waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, C.A. Joustra en M.J.J. de Bontridder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 4 augustus 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.