arrestnummer:
parketnummer: 23-005951-07
datum uitspraak: 3 november 2009
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
4 oktober 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-523295-06 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [1982],
thans verblijvende in [detentie-adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 17 september 2007, 18 september 2007 en 20 september 2007 en op de terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2009, 6 oktober 2009 en, na heropening, 3 november 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouwen naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 september 2006 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes die [slachtoffer] in de buik gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Met betrekking tot het opzet en de tenlastegelegde voorbedachte raad overweegt het hof het volgende.
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet het opzet heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven. Dit opzet kan volgens de verdediging hooguit geconstrueerd worden vanuit de voorwaardelijke opzet.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte is op [slachtoffer] afgelopen en is hem tot op korte afstand genaderd1. De verdachte heeft vervolgens een mes met een lemmet van ongeveer 25 centimeter2 uit zijn broeksband gehaald en met dat mes zwaaiende/stekende bewegingen in de richting van [slachtoffer] gemaakt3. Mede gelet op de lengte van het mes en het gebruik daarvan in deze (dynamische) situatie als hiervoor geschetst, is het hof van oordeel dat de verdachte zich op zijn minst willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] op een levensbedreigende wijze zou raken, welk gevolg ook daadwerkelijk is ingetreden.
Het hof stelt hierbij vast dat, gelet op de bevindingen van de patholoog-anatoom zoals deze ter zitting in hoger beroep van 5 oktober 2009 nader zijn gepreciseerd, de door de verdachte - naar het hof op grond van deze bevindingen aanneemt met meer dan geringe kracht – toegebrachte steekwond in de buik met een lengte van ongeveer 20 centimeter de doodsoorzaak is geweest.
De advocaat-generaal is van mening dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood. Dit zou onder meer blijken uit de omstandigheid dat de verdachte na een eerder incident op diezelfde dag naar huis is gegaan en daar een mes uit de keuken heeft gepakt. Ook heeft hij zich later met zijn vrienden op een ongebruikelijke plek bevonden - in de visie van de advocaat-generaal een strategische plek voor het aangaan van een door de advocaat-generaal aanwezig geachte gewenste confrontatie met [slachtoffer] – waarbij onder meer in de groep zou zijn gezegd dat het slachtoffer zou gaan “schijten”.
De advocaat-generaal heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat voorwaardelijk opzet op het toebrengen van een messteek niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad.
Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
Vast staat dat de verdachte naar huis is gegaan en een mes bij zich heeft gestoken, naar eigen zeggen om zich te beschermen tegen een mogelijke aanval4. Uit deze omstandigheid kan op zichzelf niet de conclusie worden getrokken dat de verdachte op dat moment reeds het voornemen had [slachtoffer] met dat mes van het leven te beroven dan wel met dat mes een gewelddadige confrontatie met [slachtoffer] met de kans op een dodelijke afloop te zoeken.
Uit de omstandigheid dat de verdachte zich op 20 september 2006 even vóór 21.00 uur samen met medeverdachten [medeverdachte 1],[medeverdachte 2],[medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en[medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]) in groepsverband ophield op/nabij een muurtje gelegen tegenover een groentenwinkel in de [straat 1] te Amsterdam in de nabijheid van de [straat 2]5 leidt het hof dit voornemen evenmin af, nu niet aannemelijk is geworden dat aldaar door de verdachte (al dan niet in samenwerking met een of meer van voornoemde personen) plannen zijn gesmeed om [slachtoffer] op te zoeken in een potentieel dodelijke confrontatie. Weliswaar heeft [medeverdachte 5] verklaard dat hij de woorden “hij gaat schijten” heeft opgevangen, maar uit deze woorden en de strekking van deze mededeling kan niet worden afgeleid dat juist bij de verdachte het plan bestond voor een dergelijke confrontatie met [slachtoffer]. Daaraan wordt, wellicht ten overvloede, nog toegevoegd dat niet valt uit te sluiten dat door een van de aanwezigen is gerefereerd aan volgens de verdachte eerder die dag door [slachtoffer] tegen hem gebezigde bewoordingen6
Ook overigens is het hof uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat de verdachte en de hierboven genoemde personen zich in de [straat 1] hadden verzameld met het oog op een dergelijk voornemen. Dat de plaats waar zij elkaar troffen mogelijkerwijs afweek van die, waarop men elkaar gewoonlijk ontmoette7 is weliswaar opmerkelijk, maar maakt op zichzelf niet dat hieruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een geplande, gewapende, (mogelijk) dodelijke, confrontatie met [slachtoffer].
Voorts is het hof evenmin gebleken dat in de onderhavige situatie, tussen het moment waarop [medeverdachte 2] de groep verliet om zich naar [slachtoffer] te begeven enerzijds en het moment dat de verdachte zich bij deze twee laatstgenoemden voegde, zijn mes heeft getrokken en de dodelijke steek in de buik van [slachtoffer] heeft toegebracht anderzijds, sprake is geweest van een moment van kalm dan wel bedaard overleg.
Of er ten slotte al dan niet sprake is geweest van voorbedachte raad bij de niet dodelijke messteken, behoeft geen bespreking, nu de bewezenverklaring geen betrekking heeft op deze steken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van wettig en overtuigend bewijs van voorbedachte raad, zodat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadslieden van de verdachte hebben (subsidiair) een beroep gedaan op noodweer, stellend dat het slachtoffer de medeverdachte [medeverdachte 2] wederrechtelijk heeft aangerand, welke ogenblikkelijke aanranding naadloos is “overgeslagen” op de verdachte toen [medeverdachte 2] zich terugtrok. Met het vertrek van [medeverdachte 2] zou geen eind zijn gekomen aan de noodweersituatie. Anders dan bij [medeverdachte 2] was daarbij ten aanzien van de verdachte sprake van een opengeklapt mes, de verdachte is daarmee gestoken en het slachtoffer is stekende bewegingen naar hem blijven maken.
De verdachte kon zich aan deze aanval niet onttrekken door weg te rennen, aangezien het reële risico bestond dat hij dan in de rug zou worden gestoken.
Beoordeling van het verweer
Zoals hiervoor reeds als oordeel is gegeven gaat het hof er van uit dat alleen de messteek in de buik van het slachtoffer dodelijk is geweest. Nu het hof doodslag door deze ene steek in de buik bewezen acht, behoeft het noodweerverweer, voor zover is bedoeld dit tevens ten aanzien van het toebrengen van de beide andere steekwonden te voeren, geen bespreking meer.
Gerechtvaardigde verdediging ten aanzien van [medeverdachte 2]?
Als eerder overwogen leidt het hof uit het dossier en het verhandelde ter zitting af dat de verdachte zich op 20 september 2006 even vóór 21.00 uur samen met [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4]) en [medeverdachte 5] in groepsverband ophield op/nabij een plek gelegen tegenover een groentenwinkel in de [straat 1] te Amsterdam in de nabijheid van de [straat 2]8.
Even vóór/omstreeks 21.00 uur heeft [medeverdachte 2] zich verwijderd van deze plek. Hij rende naar het slachtoffer [slachtoffer] die zich op dat moment in (de nabijheid van) een belwinkel aan de [straat 2]/hoek [straat 1] bevond9.
Vervolgens ontstond tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] een woordenwisseling10 en zij raakten in gevecht11.
[slachtoffer] trok tijdens, dan wel vlak na de confrontatie met [medeverdachte 2] een mes12.
De verdachte heeft voorts verklaard dat [slachtoffer] zwaaiende bewegingen met een mes maakte in de richting van hem en [medeverdachte 2]13.
Het hof overweegt hierover het volgende. Zo al op grond van het vorenstaande gezegd kan worden dat er sprake was een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte 2] door [slachtoffer], dan nog was daartegen in de omstandigheden van dit geval geen noodzakelijke verdediging door de verdachte geboden.
Van [medeverdachte 2] mocht en kon immers worden verwacht dat hij zich zou onttrekken aan de situatie. Uit niets blijkt dat [slachtoffer][medeverdachte 2][slachtoffer] vluchtroute blokkeerde of dat enig ander persoon dan wel object of omstandigheid in zijn onmiddellijke omgeving hem het weglopen belette. Het hof merkt in dit verband nog op dat uit de verklaringen van de verdachte zelf zoals hij die heeft afgelegd bij de politie14 niet kan worden afgeleid dat [slachtoffer] gerichte steekbewegingen naar [medeverdachte 2] heeft gemaakt op een zodanige wijze dat voor [medeverdachte 2] de mogelijkheid om zich zonder hulp van de verdachte te onttrekken aan de situatie door weg te lopen illusoir zou zijn.
Gerechtvaardigde verdediging ten aanzien van de verdachte zelf?
De verdachte is doelbewust en, zoals hiervoor is overwogen, zonder dat dit geboden was met het oog op de noodzakelijke verdediging van [medeverdachte 2], op [slachtoffer] afgelopen en heeft zich in diens onmiddelijke omgeving begeven ook nadat hij wist dat laatstgenoemde een mes had getrokken.
Hiermee heeft hij zichzelf op zijn minst in de situatie gebracht dat hij door dat mes geraakt zou kunnen worden zodat reeds op deze grond geen sprake kan zijn van een geslaagd beroep op noodweer.
Daargelaten het vorenstaande acht het hof ook overigens niet aannemelijk dat er voor de verdachte geen andere mogelijkheid heeft bestaan dan te handelen volgens het bewezenverklaarde.
De omstandigheid dat [slachtoffer] een mes had en daarmee volgens de verdachte in zijn richting zwaaide en hem ook daadwerkelijk daarmee heeft geraakt15, heeft in het onderhavige geval niet tot gevolg gehad dat hij zich niet redelijkerwijs had kunnen en moeten onttrekken aan deze door hem mogelijk als bedreigend ervaren situatie, al was het maar door het in acht nemen van een iets grotere afstand tussen hem en eerstgenoemde om buiten het bereik van diens mes te raken. Nergens blijkt uit dat zijn vluchtweg was afgesneden en voorts vindt het hof geen concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat [slachtoffer] zich op een zodanige wijze in de richting van de verdachte bewoog dat daardoor voor hem geen reële mogelijkheid meer bestond om weg te lopen16.
De door de verdachte en de verdediging geopperde mogelijkheid dat [slachtoffer] achter de verdachte aan zou kunnen en willen rennen17 om hem al dan niet in de rug te steken is niet aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden onderbouwd. Nog los daarvan maakt deze door de verdediging naar voren gebrachte mogelijkheid nog niet dat de verdachte daarop straffeloos vooruit mocht lopen door het toebrengen van een zeer diepe, dodelijke steekwond als is bewezenverklaard. Daarbij geldt ook nog dat de kracht en richting waarmee verdachte de dodelijke steek heeft toegebracht18, mede bezien in het licht van de aard van het wapen19, niet in verhouding staan tot het dreigingsniveau dat van het handelen van [slachtoffer] uitging20 zodat de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte ook op deze grond niet passend en geboden kan worden geacht.
Het verweer wordt verworpen.
Er zijn voorts geen andere omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten, zodat het feit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op: doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft een beroep op noodweer-exces gedaan en daartoe aangevoerd dat het toebrengen van de dodelijke messteek door de verdachte is ingegeven door een heftige gemoedstoestand, veroorzaakt door eerdere gebeurtenissen op 20 september 2006 waarbij de verdachte zich geconfronteerd zag met de agressieve houding van [slachtoffer]. Daarbij kwam dat de pijn als gevolg van de steekwond die [slachtoffer] de verdachte had toegebracht, direct voorafgaande aan de bewezen geachte handeling van de verdachte, bij de verdachte de herinnering naar boven heeft gebracht aan een andere, eerdere steekpartij waarvan de verdachte het slachtoffer was.
Beoordeling van het verweer
Nu het hof geen noodzaak tot verdediging aanwezig acht, kan ook het beroep op noodweer-exces niet slagen. Bovendien acht het hof de bewezengeachte handeling van de verdachte een zodanig disproportionele reactie, dat die de verdachte ook niet in het kader van noodweer-exces kan disculperen.
Het verweer wordt verworpen.
Er zijn voorts geen andere omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de primair tenlastegelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de primair tenlastegelegde moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een bijzonder ernstig strafbaar feit begaan door [slachtoffer] van het leven te beroven. De nabestaanden is hierdoor een onherstelbaar verlies toegebracht dat diep ingrijpt in hun persoonlijk leven. Het feit heeft op straat plaatsgevonden, velen zijn er getuige van geweest en in de desbetreffende wijk is grote onrust ontstaan.
M.H. de Groot, klinisch psycholoog, heeft op 20 november 2006 een rapport opgemaakt betreffende een psychologisch onderzoek omtrent de persoon van de verdachte. De psycholoog is van oordeel dat het onderhavige feit de verdachte volledig kan worden toegerekend. De Groot schat de kans op herhaling van soortgelijke delicten niet hoog in en stelt dat bij de verdachte schuldbesef bestaat en het besef dat hij in de toekomst situaties waarin het mogelijk tot een agressief incident komt moet vermijden. Voorts is de verdachte erg geschrokken van de tenlastegelegde feiten.
Het hof houdt er ten voordele van de verdachte rekening mee dat hij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op oprechte en overtuigende wijze spijt heeft betuigd.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de verdachte van 22 september 2009.
Op grond van voormelde omstandigheden acht het hof de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf voor de duur van acht jaar in beginsel passend en geboden. Dat deze straf lager is dan die, welke door de advocaat- generaal is gevorderd, vindt mede zijn grondslag in de omstandigheid dat deze bij de formulering van zijn vordering is uitgegaan van moord terwijl het hof de verdachte zal veroordelen voor doodslag.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht, indien het tot oplegging van een straf komt, rekening te houden met de omstandigheid dat de strafvervolging van de verdachte in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte is op 23 september 2006 in verzekering gesteld en heeft hieraan in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd. In eerste aanleg is op 4 oktober 2007 vonnis gewezen. De berechting heeft aldus in eerste aanleg binnen een redelijke termijn plaatsgevonden.
Het openbaar ministerie heeft op 9 oktober 2007 hoger beroep ingesteld en de verdachte is daarvan in kennis gesteld op 17 januari 2008. De verdachte, die zich tot op heden in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 16 oktober 2007 hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op 19 maart 2008 waarna zittingen hebben plaatsgevonden op 3 juni 2008, 25 augustus 2008, 18 november 2008, 12 februari 2009, 12 mei 2009, 27 juli 2009, 5 oktober 2009, 6 oktober 2009 en 3 november 2009. Eerst bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting van 12 mei 2009 beschikte het hof over het volledige dossier. Derhalve is een periode van ongeveer 19 maanden gemoeid geweest met de inzending van het dossier door de rechtbank. Het hof wijst eerst heden, 25 maanden na het instellen van het hoger beroep, arrest.
Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (LJN BD2578) heeft naar het oordeel van het hof de strafvervolging van de verdachte in hoger beroep en in beide instanties tezamen niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het tijdsverloop wordt niet gerechtvaardigd door omstandigheden als de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en de verdediging op het procesverloop of de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Gelet op het vorenoverwogene zal het hof een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden in plaats van een gevangenisstraf van acht jaar opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijke voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [benadeelde] heeft zich, als nabestaande van [slachtoffer], overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in eerste aanleg in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van het bepaalde in artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 4.766,00 zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van EUR 410,00 en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor wat betreft het meer of anders gevorderde.
De raadsvrouw van de verdachte heeft de vordering betwist door te stellen dat onduidelijk is wie de betreffende kosten heeft gemaakt.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak, reeds omdat onduidelijk is of degene die zich als benadeelde partij heeft gevoegd zelf de gestelde schade heeft geleden. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde]:
Verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. J.L. Bruinsma en mr. R.A. Sipkens, in tegenwoordigheid van A.M.M. van Gorp, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 november 2009.
1 Verklaring verdachte d.d. 25 september 2006, hoofddossier p. 669
2 Verklaring van de verdachte d.d. 23 september 2006, hoofddossier p. 158
3 Verklaring verdachte d.d. 24 september 2006, hoofddossier p. 185
4 Verklaring verdachte d.d. 24 september 2006, hoofddossier p.182
5 Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 5 oktober 2006, hoofddossier p. 467, 468
6 Verklaring verdachte d.d. 24 september 2006, hoofddossier p. 180
7 Verklaring[getuige] d.d. 23 oktober 2006, hoofddossier p. 640
8 Verklaring [medeverdachte 3] d.d. 5 oktober 2006, hoofddossier p. 468, 469, verklaring [getuige/verbalisant] 19 oktober 2006, hoofddossier p. 634 e.v
9 Verklaring [medeverdachte 3] 5 oktober 2006, p. 469, verklaring [getuige/verbalisant] 19 oktober 2006, hoofddossier p. 634 e.v.
10 Verklaring van de verdachte d.d. 24 september 2006, hoofddossier p. 185, verklaring [medeverdachte 1] d.d. 23 september 2006 hoofddossier p. 141
11 Verklaring [medeverdachte 1] d.d. 23 september 2006, hoofddossier p.141 verklaring verdachte d.d. 25 september 2006, hoofddossier p. 669
12 Verklaring [medeverdachte 1] d.d. 23 september 2006, hoofddossier p. 142, verklaring [medeverdachte 5] d.d. 9 oktober 2006 hoofddossier p. 513, verklaring verdachte d.d. 23 september 2006, hoofddossier p. 158
13 Verklaring van de verdachte d.d. 23 september 2006, hoofddossier p. 158, waarbij het hof aanneemt dat onder "vriend"[medeverdachte 2] wordt verstaan. Verklaring verdachte d.d. 25 september 2006, hoofddossier p. 669. Getuige [medeverdachte 5] heeft overigens op 10 oktober 2006, hoofddossier p. 520, verklaard dat [slachtoffer] geen stekende bewegingen naar anderen dan de verdachte heeft gemaakt.
14 In het bijzonder: verklaring verdachte d.d. 23 september 2006, hoofddossier p. 158 en 25 september 2006, hoofddossier p. 669
15 Letselomschrijving verdachte, hoofddossier p. 167 e.v.
16 Verklaring van de verdachte d.d. 23 september 2006, hoofddossier p. 158 "wij stonden allebei met een mes tegenover elkaar".
17 Vergelijk: verklaring van de verdachte d.d. 24 september 2006, hoofddossier p. 186
18 Deskundigenrapport patholoog-anatoom NFI d.d. 13 oktober 2006, zeer diepe steekwond toegebracht in een kwetsbaar deel van het lichaam
19 Verklaring van de verdachte d.d. 23 september 2006, hoofddossier p. 158; beschrijving mes 20 Verklaring [medeverdachte 1] d.d. 23 september 2006 hoofddossier p. 142: het mes van verdachte was duidelijk groter dan dat van [slachtoffer]. Verklaring van de verdachte d.d. 24 september 2006, hoofddossier p. 184: ik weet niet zeker of hij David of mij wou steken, pagina 185 hoofddossier:"hij begon te zwaaien",