arrestnummer:
parketnummer: 23-000495-08
datum uitspraak: 29 oktober 2009
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 23 januari 2008 in de strafzaak onder parketnummer 15-830386-07 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [1978],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 23 januari 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in navolging van het arrest van dit gerechtshof van 18 juni 2009 (parketnummer 23-000404-08) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Volgens de advocaat-generaal heeft het openbaar ministerie niet de vereiste behoedzaamheid betracht bij de beantwoording van de vraag of de verdachte binnen het bereik van de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (Trb.1954, 88, verder te noemen: Vluchtelingenverdrag) valt. Doordat niet eerst de statusdeterminatie van de verdachte is afgewacht, is het openbaar ministerie te lichtvaardig tot vervolging overgegaan. Dat er intussen onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag van de verdachte en de verdachte geen verblijfsvergunning heeft gekregen, maakt dit oordeel niet anders, aldus de advocaat-generaal.
De raadsman heeft namens de verdachte primair eveneens betoogd dat het openbaar ministerie op grond van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging onder verwijzing naar het arrest van dit gerechtshof van 18 juni 2009 (parketnummer 23-000404-08). De raadsman heeft subsidiair betoogd, althans zo begrijpt het hof de raadsman, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging omdat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. De raadsman heeft daarbij verwezen naar een passage in de brief van de officier van justitie Van Eck van het Haarlemse parket van 20 mei 2009, die door hem ter terechtzitting is overgelegd.
Het hof overweegt ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of het openbaar ministerie al dan niet ontvankelijk is in de strafvervolging dient te worden beoordeeld of aan de voorwaarden van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag is voldaan.
Artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag luidt: "De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid".
Indien niet is voldaan aan een van genoemde voorwaarden, is er geen sprake van strafrechtelijke bescherming van de vluchteling op grond van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van de advocaat-generaal vernomen dat de rechtbank op 10 maart 2009 in hoger beroep negatief heeft beslist op een asielaanvraag van de verdachte en dat deze beslissing thans onherroepelijk is geworden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte thans niet voldoet en - naar nu achteraf is gebleken - ook nimmer heeft voldaan aan de voorwaarde van het zijn van vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het feit dat het openbaar ministerie de vervolging van de verdachte heeft aangevangen op een tijdstip waarop nog niet onherroepelijk op diens asielaanvraag was beslist, doet aan het voorgaande niet af.
Ten aanzien van het beroep van de raadsman op het gelijkheidsbeginsel overweegt het hof het volgende.
De passage in de brief van de officier van justitie Van Eck van het Haarlemse parket van 20 mei 2009 waarnaar de raadsman in zijn pleidooi verwijst, ziet op het beleid van het openbaar ministerie vanaf de periode 2006 en luidt als volgt:
“Indien de verdachte asiel aanvroeg, werd hij/zij overgedragen aan de Brigade Vreemdelingenzaken (afdeling claims, identificatie & artikel 4). Het proces-verbaal werd ingezonden aan het OM. Na enkele maanden werd door het OM geïnformeerd bij de IND naar de afloop van de asielzaak. Indien de verdachte een vluchtelingenstatus had gekregen, werd de strafzaak geseponeerd op sepotcode 03 (niet-ontvankelijkheid OM). Indien de verdachte geen vluchtelingenstatus had gekregen, werd hij voor de strafzaak vervolgd en gedagvaard. Alle zaken uit het jaar 2006 en 2007, die nog niet in 2009 waren beoordeeld en waarin een asielverzoek was gedaan, zijn geseponeerd op sepotcode 43 (oud feit)”.
Het verweer van de raadsman dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden omdat het openbaar ministerie alle vergelijkbare zaken uit het jaar 2006 en 2007 heeft geseponeerd op sepotcode 43 (oud feit) mist feitelijke grondslag, nu uit de hiervoor aangehaalde passage blijkt dat in de periode 2006-2007 slechts die zaken zijn geseponeerd waarvan, naar het hof begrijpt, het openbaar ministerie in 2009 nog steeds niet had beoordeeld of zij wel of niet voor vervolging in aanmerking kwamen. Van een dergelijk, niet tijdig beoordeeld geval is hier echter geen sprake.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 november 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Syrië voorzien van het nummer [paspoortnummer], op naam gesteld van [naam], geboren op [datum], waarvan hij wist dat het reisdocument vals was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Het verweer van de raadsman met verwijzing naar de zogeheten “Salduz-jurisprudentie”- inhoudende dat de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd voordat hij door zijn raadsman is bezocht niet voor het bewijs mogen worden gebruikt – behoeft geen verdere bespreking nu het hof geen van deze verklaringen voor het bewijs gebruikt.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals is.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van psychische overmacht.
Het hof verwerpt het beroep op psychische overmacht, reeds nu dit onvoldoende is onderbouwd
Er is voorts geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De politierechter in de rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het hem tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vervolging.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het tonen van een vals reisdocument, van de valsheid waarvan hij wetenschap had. Hierdoor heeft de verdachte het vertrouwen geschaad dat in dergelijke officiële documenten pleegt te worden gesteld. Op deze gedraging kan niet anders dan met een gevangenisstraf worden gereageerd.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 oktober 2009 is verdachte in Nederland niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf als door de politierechter opgelegd passend en geboden. In de omstandigheid dat de verdachte na het beëindigen van de voorlopige hechtenis geruime tijd in vreemdelingenbewaring heeft verbleven ziet het hof, anders dan de raadsman, geen aanleiding een lagere straf op te leggen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen straf is gegrond op artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijk voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. E. Mijnsberge en mr. J.G. Bulsing, in tegenwoordigheid van mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 oktober 2009.
Mr. Bulsing is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.