ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4028

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.017.768
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over perceel grond en verkrijgende verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en de Gemeente Amersfoort over de eigendom van een strook grond. [Appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat hij eigenaar is van de strook, die hij in zijn achtertuin heeft ingericht. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de gemeente in 1988 een koopovereenkomst heeft gesloten met Bouw- en Aannemingsbedrijf [vennootschap] BV, waarbij percelen grond zijn verkocht. [Appellant] heeft een perceel gekocht van [vennootschap], maar de vraag is of de strook grond die hij in gebruik heeft, onderdeel uitmaakte van deze koop. Het hof oordeelt dat [appellant] niet op basis van artikel 3:84 BW eigenaar is geworden van de strook, omdat deze niet was inbegrepen in de koop tussen de gemeente en [vennootschap]. Daarnaast heeft het hof overwogen dat [appellant] niet te goeder trouw was, omdat hij onvoldoende aanknopingspunten had om zich als rechthebbende op de strook te beschouwen. Het hof heeft ook het beroep van [appellant] op artikel 6:248 lid 2 BW beoordeeld, maar oordeelt dat de gemeente niet in haar rechten is tekortgedaan. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om verdere inlichtingen te verkrijgen en te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een minnelijke schikking. De zaak is complex en betreft belangrijke juridische vragen over eigendom, verkrijgende verjaring en de rechten van partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
Zaaknummer gerechtshof 200.017.768
(zaaknummer rechtbank 239508)
arrest van de tweede civiele kamer van 19 mei 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Amersfoort,
zetelend te Amersfoort,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Tj.P. Grünbauer.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23 januari 2008 en 23 juli 2008, die de rechtbank Utrecht tussen appellant (hierna: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna: de gemeente) als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 23 juli 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 16 oktober 2008 de gemeente aangezegd van het vonnis van 23 juli 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen met veroordeling van de gemeente in de proceskosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden, bewijs aangeboden en heeft zij geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [appellant] in de kosten van [het hof begrijpt:] het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, staan vast de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 23 juli 2008 onder 2 heeft vermeld.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De gemeente heeft op 11 maart 1988 een koopovereenkomst gesloten met Bouw- en Aannemingsbedrijf [vennootschap] BV (hierna: [vennootschap]) waarbij aan [vennootschap] de percelen kadastraal bekend gemeente [kadastergegevens], nummers [perceel 1] en [perceel 2], werden verkocht. Deze percelen lagen in het bestemmingsplan [bestemmingsplan] tweede fase. [vennootschap] heeft de percelen vervolgens in kavels verdeeld. In juni 1988 heeft [vennootschap] een koop- en aannemingsovereenkomst gesloten met [appellant] waarbij aan [appellant] is verkocht een perceel bouwterrein, uitmakende gedeelten van de hiervoor genoemde percelen [perceel 1] en [perceel 2] ter grootte van ongeveer 3,81 are (hierna: het perceel). Door middel van een ABC-constructie, waarbij het recht op levering van de bouwkavels door [vennootschap] aan de toekomstige kopers is gecedeerd, is het perceel rechtstreeks door de gemeente aan [appellant] geleverd. In de leveringsakte van 30 augustus 1988 is - voor zover hier van belang - bepaald:
"De vennootschap [[vennootschap]] heeft verkocht aan de koper [[appellant]] en mede uit kracht van de aan de algemene akte [de koopovereenkomst tussen de gemeente en [vennootschap]] ontleende bevoegdheid uit dien hoofde aan de koper gecedeerd, haar recht op levering van: een perceel bouwterrein, gelegen te [plaats], in het bestemmingsplan [bestemmingsplan] tweede fase, uitmakende ter plaatse behoorlijk aangeduide en uitgebakende gedeelten ter gezamenlijke grootte van ongeveer drie aren éénentachtig centiaren van de percelen kadastraal bekend gemeente [kadastergegevens], nummer [perceel 1] en [perceel 2] op de aan de algemene akte gehechte situatieschets aangeduid als kavelnummer 1, waarop voor rekening van de koper in aanbouw is een woning met garage gelegen aan de [weg]".
4.2 In de koop- en aannemingsovereenkomst (artikel 17) en de leveringsakte (bladzijde 4) is bepaald dat de voorwaarden en bepalingen uit de algemene akte mede van toepassing zijn. In artikel 14 van de algemene akte is bepaald dat de kopers in verband met de kadastrale opmeting onherroepelijke volmacht voor het aanwijzen der grenzen verlenen 1) aan de gemeente voor zover het gekochte grenst aan de grond die bij de gemeente in eigendom zal verblijven en 2) aan [vennootschap] voor zover het gekochte grenst aan een andere kavel bouwgrond. Verder is in artikel 15 van de algemene akte opgenomen dat een verschil tussen de opgegeven en de werkelijke oppervlakte niet tot enige actie aanleiding zal geven.
4.3 [appellant] heeft een achtertuin ingericht die loopt van zijn woning tot aan de daarachter gelegen sloot. Op 18 mei 1989 heeft een kadastrale inmeet van de perceelsgrenzen van de kavels plaatsgevonden in aanwezigheid van gemachtigden namens de gemeente en [vennootschap]. Uit deze inmeet vloeide voort dat het perceel van [appellant] 348 m2 groot was. Op 7 september 2004 en 18 mei 2006 heeft het kadaster de perceelsgrenzen van onder meer het perceel van [appellant] conform de inmeet van 1989 uitgezet. Daarbij is vastgesteld dat het achterste gedeelte van de achtertuin van [appellant] over de gehele breedte tot aan de sloot (hierna: de strook) volgens de kadastrale grenzen aan de gemeente toebehoort. Bij brief van 7 juli 2005 heeft de gemeente gevorderd dat [appellant] zijn eigendommen van de strook verwijdert en verwijderd houdt.
4.4 In eerste aanleg heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat hij eigenaar is van de strook. Het hof begrijpt dat de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht klaarblijkelijk niet strekt tot een verklaring met bijzondere positieve kracht als bedoeld in artikel 3:27 Burgerlijk Wetboek (BW), doch slechts tot het verkrijgen van een declaratoir vonnis als bedoeld in artikel 3:302 BW, met werking uitsluitend tussen partijen. De bijzondere processuele bepalingen van artikel 3:27 BW, onder meer die van het tweede lid met betrekking tot de inschrijving van de appeldagvaarding in het register als bedoeld in artikel 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zijn dan ook niet van toepassing.
4.5 [appellant] heeft voor zijn vordering - kort samengevat - aangevoerd dat hij primair op grond van overdracht en levering en subsidiair op grond van verkrijgende verjaring eigenaar is geworden. Daarnaast heeft hij zich beroepen op rechtsverwerking en schending door de gemeente van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De gemeente heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft zowel de primaire als de subsidiaire grondslag afgewezen, geoordeeld dat het beroep op rechtsverwerking niet opgaat en dat [appellant] geen rechtsgevolgen heeft verbonden aan zijn stelling dat de gemeente in strijd heeft gehandeld met beginselen van behoorlijk bestuur. Ze heeft de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de gemeente.
4.6 Uit de inhoud van de grieven en de toelichtingen erop blijkt dat [appellant] zich keert tegen alle dragende overwegingen in het vonnis van 23 juli 2008 waardoor hij het geschil in volle omvang aan het hof voorlegt.
Eigendom door (koop en) levering (artikel 3:84 BW)
4.7 Voor de vraag of [appellant] op de primaire grondslag eigenaar van de strook is, dient [appellant] zijn aankomsttitel te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld. [vennootschap] heeft van de gemeente de percelen [perceel 1] en [perceel 2] gekocht. Op de kadastrale tekening, overgelegd als productie 2 bij inleidende dagvaarding, zijn de percelen [perceel 1], [perceel 2] en het perceel met de strook per datum 16 juli 1987 ingetekend. Op het perceel met de strook is een houtwal vermeld. De strook maakt volgens de tekening geen deel uit van de percelen [perceel 1] en [perceel 2]. Zonder aanwijzingen van het tegendeel, gaat het hof er voorlopig van uit dat het perceel met de strook (volgens productie 1 bij inleidende dagvaarding kadastraal nummer [3]) niet is begrepen in de koop tussen de gemeente en [vennootschap].
4.8 [vennootschap] heeft haar recht op levering van het door haar gekochte gecedeerd. De omvang van het gecedeerde recht op levering is beperkt tot de omvang van hetgeen [vennootschap] van de gemeente had gekocht. In de leveringsakte van 30 augustus 1988 is dit op het derde blad als volgt uitgedrukt: "de vennootschap heeft verkocht aan de koper en mede uit kracht van de aan de algemene akte ontleende bevoegdheid uit dien hoofde aan de koper gecedeerd haar recht op levering". De beschikkingsbevoegdheid van [vennootschap] strekt niet verder dan de rechten die zij op grond van de algemene koopakte had. Nu naar voorlopig oordeel [vennootschap] de strook niet heeft gekocht, in welk geval haar recht op levering niet mede de strook omvatte, is deze strook ook niet door de gemeente bij akte van 30 augustus 1988 aan [appellant] geleverd. Het hof oordeelt dan ook voorshands dat [appellant] niet op grond van artikel 3:84 BW eigenaar is geworden van de strook.
4.9 In eerste aanleg heeft het partijdebat zich niet hierop toegespitst. Eerst bij memorie van antwoord heeft de gemeente hetgeen hiervoor als voorlopig oordeel van het hof is weergegeven, aangevoerd, namelijk dat de strook niet in de verkoop aan [vennootschap] was betrokken en derhalve ook niet aan [appellant] is geleverd (zie onder meer nummers 6, 14, 33 en 34). [appellant] heeft op dat verweer nog niet kunnen reageren. Hij zal in de gelegenheid gesteld worden dat tijdens de hierna te bepalen zitting te doen.
4.10 Zo het voorlopige oordeel van het hof in stand blijft, behoeft (de uitleg van) de leveringsakte geen nadere bespreking. Evenmin behoeft de vraag naar de geldigheid en de wijze van uitvoering van de door de gemeente verkregen volmacht voor het aanwijzen der grenzen dan bespreking. Bij de bespreking van de grieven twee tot en met vier heeft [appellant] in het kader van de primaire grondslag dan immers geen belang. Dat laat onverlet dat voormelde vragen in het kader van de overige door [appellant] aangevoerde grondslagen een rol kunnen spelen.
4.11 Ten overvloede wordt in dit voorlopig kader het volgende overwogen. [appellant] heeft steeds gesteld dat hij rechthebbende is op een perceel ter grootte van 381 m². Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de in de akten vermelde grootte van het perceel niet bepalend voor hetgeen aan [appellant] is geleverd. Voor zover de grootte van het perceel minder dan 381 m² zou zijn, regardeert dat de gemeente niet. Dit kan alleen in de (obligatoire) rechtsverhouding tussen [appellant] en [vennootschap] een rol spelen. Daarvoor geldt echter dat in de koop- en aannemingsovereenkomst in artikel 2 is opgenomen dat een verschil tussen de opgegeven en de werkelijke oppervlakte tot geen rechtsvordering, hoe ook genaamd, aanleiding kan geven.
4.12 Om proceseconomische redenen bespreekt het hof nu ook de overige stellingen van [appellant] die tot toewijzing van zijn vordering zouden kunnen leiden. Daarbij gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat zijn voorlopig oordeel stand zal houden.
Eigendom door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW)
4.13 De eerste vraag is dan of [appellant] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden. Op [appellant] rust de bewijslast van zijn stellingen nu hij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Niet in geding is dat [appellant] de strook ten minste tien jaren in bezit heeft gehad. Tussen partijen is in geschil of hij bezitter te goeder trouw is, dat wil zeggen of hij zich als rechthebbende heeft beschouwd en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (3:99 jo. 3:118 lid 1 BW).
4.14 Voor de vraag of [appellant] zich redelijkerwijs als rechthebbende op de strook mocht beschouwen zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Niet alleen de bezitter die positieve gronden heeft om zich als rechthebbende te beschouwen, maar ook hij die geen reden heeft of behoeft te hebben om aan zijn recht te twijfelen, is te goeder trouw. Ongeacht de vraag of [appellant] door raadpleging van de openbare registers (artikel 3:23 BW) kon weten dat de strook niet was betrokken bij de verkoop door de gemeente aan [vennootschap] en de levering aan hem, oordeelt het hof dat er voldoende reden was voor [appellant] te twijfelen aan de omvang van zijn perceel en in het bijzonder aan de loop van de achterste grens daarvan. Uit de algemene akte volgt dat er na de levering nog een kadastrale inmeet zou plaatsvinden waarbij de grenzen zouden worden aangewezen. De gemeente zou aanwijzen waar het gekochte grenst aan de grond die bij de gemeente in eigendom zou verblijven. De strook en de daaraan gelegen [laan] verbleven aan de gemeente. Het was daarom aan de gemeente de achterste grens van het perceel aan te wijzen.
4.15 Dat [vennootschap] voorafgaand aan de inmeet de kavelgrenzen heeft aangeduid met paaltjes dan wel de grenzen in het bijzijn van [appellant] op enig moment heeft aangewezen, kan er dus redelijkerwijze niet toe hebben geleid dat [appellant] ervan uit mocht gaan dat daarmee ook de achtergrens was bepaald. [vennootschap] ontbeerde de bevoegdheid om de grens van de achtertuin aan te wijzen. Gesteld noch gebleken is verder dat de gemeente de door haar te bepalen grens in het veld had uitgezet dan wel dat zij [appellant] voorafgaand aan de inmeet de achterste grens heeft aangeduid. Dat en waarom [vennootschap] te gelden heeft als hulppersoon van de gemeente en in die hoedanigheid ook voor de gemeente de grenzen heeft aangewezen, heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd. Zo is onduidelijk gebleven op welke grondslag [vennootschap] hulppersoon zou zijn geworden van de gemeente en/of dat de gemeente van de hulp van [vennootschap] gebruik zou hebben gemaakt bij het aanwijzen van de grenzen voorafgaand aan de inmeet. Het hof houdt het er dan ook voor dat de achterste grens van het perceel pas tijdens de inmeet door (gemachtigden van) de gemeente is aangewezen en daarmee bepaald.
4.16 Ten aanzien van de verkoopbrochure heeft [appellant] in zijn memorie van grieven terecht opgemerkt (toelichting op grief 6) dat deze geen onderdeel uitmaakte van de koop- en aannemingsovereenkomst of de akte van levering. De verkoopbrochure kleurt echter wel de verwachtingen die [appellant] over de omvang van zijn perceel mocht hebben en is daarom mede van belang voor de vraag of hij zich redelijkerwijze als rechthebbende mocht beschouwen.
4.17 De verkoopbrochure bevat een tekening met de kavels. Ter zake het perceel is een maat van ± 380 m² opgenomen. Op dezelfde tekening staat dat de schaal van de tekening niet bindend kan zijn en dat de juiste maten en de vorm van de kavels na opmeting door het kadaster zouden worden vastgesteld. De tuin van de kavels is op de tekening niet tot de sloot doorgetrokken. Aan de achtergrens is begroeiing getekend en daarachter de sloot. Uit de tekening valt niet op te maken dat de begroeiing deel uitmaakt van de kavels. Het lijkt er meer op dat er een lijn is getrokken tussen de kavels en de begroeiing. Op grond van deze tekening heeft [appellant] dus niet kunnen aannemen dat zijn tuin tot aan de sloot liep. Dat er op het moment van koop en levering geen begroeiing was - de strook was volgens [appellant] onbegroeid - doet aan het voorgaande niet af. Ook de onbegroeide strook, gelegen onder de getekende begroeiing, maakte volgens de tekening geen onderdeel uit van het perceel. Het hof stelt vast dat de verkoopbrochure geen duidelijkheid omtrent de omvang van het perceel geeft en in elk geval geen aanknopingspunten biedt op grond waarvan [appellant] zich als rechthebbende op de strook mocht beschouwen.
4.18 Zijn goede trouw kan [appellant] verder niet baseren op de vermelding van 381 m² in de akten. Hij mocht op basis hiervan niet zonder meer aannemen dat de kavel die grootte had terwijl tevens gold dat de grenzen nog moesten worden vastgesteld. Uit artikel 15 van de algemene akte en artikel 2 van de koop- en aannemingsovereenkomst volgt bovendien dat rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het aantal genoemde vierkante meters niet overeen zou komen met de werkelijke omvang zoals die na de inmeet zou blijken. Het beroep van [appellant] op Assers Goederenrecht I, nr. 429, doet voorts niet terzake. Niet in geding is dat onder omstandigheden goede trouw aanwezig kan zijn ten aanzien van het meerdere indien de verkrijger achteraf een perceel met kleinere omvang blijkt te hebben verkregen dan hij verwachtte. Het gaat er hier om of [appellant] zich redelijkerwijs wel als rechthebbende op de niet aan hem geleverde strook mocht beschouwen (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 410).
4.19 De slotsom is dat [appellant] onvoldoende aanknopingspunten had om zich redelijkerwijs te kunnen beschouwen als rechthebbende; er was voldoende reden om aan zijn recht te twijfelen. De omstandigheden dat [appellant] niet aanwezig was bij de inmeet en ook niet op de hoogte is gesteld van de resultaten daarvan leiden niet tot een ander oordeel. De goede trouw ontbrak immers van de aanvang af en er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken van tijdens of na de inmeet die meebrengen dat [appellant] zich later redelijkerwijs alsnog als rechthebbende mocht gaan beschouwen. Opmerking verdient hierbij dat [appellant], gelet op de onder 4.2 vermelde vaststaande feiten, geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van het feit dat na levering een inmeet zou plaatsvinden. Hij had ook zelf navraag kunnen doen naar de resultaten van de inmeet. De grieven 6 en 7 falen. De vijfde grief slaagt voor zover de rechtbank heeft aangenomen dat [appellant] kennis droeg van de resultaten van de inmeet, maar faalt voor het overige.
Beroep op artikel 6:248 lid 2 BW
4.20 Tot slot heeft [appellant] zich beroepen op feiten en omstandigheden die volgens hem moeten meebrengen dat het de gemeente niet meer vrijstaat [het hof begrijpt:] het bezit of het eigendomsrecht van [appellant] van de strook te betwisten. Het hof beoordeelt dit beroep naar de maatstaven van artikel 6:248 lid 2 BW. In het kader van dit artikel spelen zowel de rechtsverwerking - een specialis van genoemd artikel - als de algemene beginselen van behoorlijk bestuur mee. [appellant] heeft daartoe - samengevat - het volgende aangevoerd:
- de gemeente heeft tot aan 2005 nimmer aanspraak gemaakt op de strook en [appellant] daarmee in de waan gelaten dat hij eigenaar was;
- de gemeente heeft verzuimd [appellant] en andere kopers op de hoogte te stellen van de resultaten van de inmeet;
- de gemeente heeft in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het verbod van willekeur, het gelijkheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel.
4.21 [appellant] heeft gelijk waar hij betoogt dat de gemeente gehouden was haar volmachtgevers - [appellant] en andere kopers - na de inmeet op de hoogte te stellen van de resultaten daarvan. Aangenomen moet worden dat de gevolmachtigde verantwoording verschuldigd is aan de volmachtgever. Dit klemt temeer waar de volmacht strekt tot de bepaling van de eigendomsgrenzen van de volmachtgever en daarmee diep ingrijpt in zijn bevoegdheden. Hieraan doet niet af dat [appellant] ook zelf navraag had kunnen doen naar de resultaten van de inmeet. Het verweer van de gemeente dat het op de weg van [vennootschap] had gelegen de kopers te informeren gaat niet op. Weliswaar was ook [vennootschap] als gevolmachtigde verantwoording verschuldigd ten aanzien van de aan haar gegeven bevoegdheid tot aanwijzing maar dat ontneemt de gemeente niet de plicht om de volmachtgever in te lichten over de uitoefening van haar eigen volmacht.
4.22 Ook is bepaald ongelukkig te achten dat de gemeente bij of na de inmeet kennelijk jarenlang niet heeft onderkend dat de kopers hun tuinen tot aan de sloot hadden ingericht (of dat van plan waren) en tot in 2005 heeft gewacht voordat zij haar eigendomsrecht inriep. Dit alleen brengt echter niet mee dat de gemeente wegens rechtsverwerking haar rechten niet meer geldend kan maken. Gelet op de sterke positie van het eigendomsrecht en de lange verjaringstermijn van twintig jaar, kan [appellant] zich - vóór het verstrijken van vermelde verjaringstermijn - niet snel met succes op rechtsverwerking beroepen. [appellant] zal zijn stellingen hierover tijdens de hierna te bepalen zitting echter nader mogen onderbouwen. Dit geldt ook voor de hiermee samenhangende stelling van [appellant] dat de gemeente de bewoners gedurende zestien jaar heeft doen geloven dat de strook aan hen toebehoorde en daarom handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel.
4.23 [appellant] stelt verder dat de onwil van de gemeente de strook aan hem te verkopen wijst op een willekeurige benadering van de gemeente. Het is volgens [appellant] bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat de gemeente een aantal jaren geleden een strook grond aan bewoners van de [straat] heeft verkocht. Ook zou naaste buren - aan een andere straat - de strook tot aan dezelfde sloot zijn aangeboden. De gemeente heeft aangevoerd dat het hier niet om gelijke gevallen gaat. [appellant] wordt verzocht nader te onderbouwen waarom de door hem genoemde andere gevallen vergelijkbaar zijn met zijn geval. Het hof zal daartoe een comparitie ter plaatse gelasten waarbij ook het onder 4.9 en 4.22 overwogene aan bod zal kunnen komen. Daarbij zal ook de tuin van [appellant] en de strook worden bezichtigd.
4.24 Het hof is voornemens ook met partijen te bespreken dat tegenover de door [appellant] aangevoerde gronden om toepassing te geven aan artikel 6:248 lid 2 BW staat dat [appellant] gedurende bijna twintig jaar het genot van de strook heeft gehad terwijl hij daartoe niet gerechtigd was. Verder acht het hof ook van belang in hoeverre het voor [appellant] (zeer) bezwaarlijk zal zijn de strook te moeten ontruimen en of er alternatieve oplossingen voor het geschil tussen partijen voorhanden en uitvoerbaar zijn. Tot slot wenst het hof van de gemeente te vernemen welk bijzonder belang zij heeft bij het behoud van de strook. Onder randnummers 105 tot en met 107 betoogt [appellant] dat dat belang er niet is. Het hof begrijpt zijn stellingen hieromtrent op de voet van artikel 25 Rv als een beroep op misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW).
Slotsom
4.25 Het hof zal een descente en aansluitende comparitie van partijen gelasten voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen in rov. 4.23 en 4.24 en/of voor het beproeven van een minnelijke schikking. Een partij die bij gelegenheid van de comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat het lid van het hof, mr. Th.C.M. Willemse, die hierbij tot raadsheer-commissaris wordt benoemd, de plaatselijke gesteldheid van de percelen van [appellant] en de gemeente zal opnemen, vergezeld van de griffier;
bepaalt dat partijen hun verhinderdagen in de maanden juli tot en met september 2009 zullen opgeven op de roldatum 2 juni 2009, waarna dag en uur van de plaatsopneming door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat aansluitend aan deze plaatsopneming partijen, ([appellant] in persoon en de gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking), tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor voornoemde raadsheer-commissaris, zulks tot het geven van inlichtingen en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen in gezamenlijk overleg een ruimte reserveren in de directe nabijheid van de percelen alwaar, aansluitend aan voormelde bezichtiging, de comparitie van partijen kan plaatsvinden;
bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk vier dagen voor de dag van de plaatsopneming/comparitie in kopie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris toe te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. van der Beek, L.F. Wiggers-Rust en Th.C.M. Willemse, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 mei 2009.